ECLI:NL:GHAMS:2020:3994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
23-000336-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in een strafzaak betreffende diefstal uit een auto

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal uit een auto, waarbij hij twee camera's, drie lenzen en een flitser van het merk Nikon had weggenomen, met een totale waarde van €10.624. De diefstal vond plaats op 29 september 2014 in Amsterdam. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem een voorwaardelijke gevangenisstraf had opgelegd. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er sprake zou zijn van schending van het recht op een eerlijk proces. Het hof heeft echter geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof heeft de herkenning van de verdachte door verbalisanten als betrouwbaar beoordeeld, ondanks dat de beschrijving van de kleding niet overeenkwam met wat de verdachte droeg bij zijn aanhouding. Het hof heeft uiteindelijk de verdachte schuldig bevonden aan de diefstal en de strafmaat bepaald op een taakstraf van 75 uren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van €1.024,77 voor materiële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000336-19
Datum uitspraak: 20 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-248711-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 29 september 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een auto heeft weggenomen twee camera's en/of drie lenzen en/of een flitser (allen van het merk Nikon en met een totale waarde €10.624), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking, immers heeft hij op enige wijze de ruit van voornoemde auto geforceerd;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich niet met het vonnis kan verenigen, gelet op de in hoger beroep gevoerde verweren en voorwaardelijke verzoeken.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De raadsman heeft aan dit verweer ten grondslag gelegd niet enkel de schending van de redelijke termijn, maar ook de houding van het openbaar ministerie, nu er fouten in de processen-verbaal staan en het openbaar ministerie hier gedurende zes jaren geen opheldering over heeft verschaft, waardoor het verdedigingsbelang wezenlijk en onherstelbaar is geschonden en het belang van de waarheidsvinding eveneens is geraakt.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad in beginsel niet, ook niet bij aanzienlijke overschrijdingen, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof ziet geen reden van deze vaste lijn af te wijken. Het hof zal overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn betrekken bij het bepalen van de straf. Wat betreft de fouten in de processen-verbaal constateert het hof dat het hier gaat om een kennelijke verschrijving in de datum, hetgeen door de advocaat-generaal is aangetoond door de verwijzing naar de datum van invrijheidstelling van de verdachte op 2 oktober 2014. Ook deze verschrijving leidt daarom niet, ook als dit wordt bezien in samenhang met de overschrijding van de redelijke termijn, tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.

Bewijsmotivering

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken, nu niet is voldaan aan het bewijsminimum. Verdachte is op de dag van het onderhavige feit ’s avonds aangehouden in Utrecht. De beschrijving van de kleding van de persoon op de beelden komt niet overeen met de kleding die de verdachte aanheeft bij zijn aanhouding. Wat betreft de herkenning van de verdachte als de persoon op de beelden door verbalisanten, stelt de raadsman dat het dossier enkel zogeheten stills bevat. Deze stills zijn van onvoldoende kwaliteit om een herkenning op te baseren, terwijl de uiterlijke kenmerken op basis waarvan de verbalisanten verdachte zouden herkennen niet of nauwelijks worden omschreven. Verder is er voor de verdediging geen gelegenheid geweest de herkenning te toetsen nu de bewegende beelden niet aan het dossier zijn gevoegd. Op de plaats delict was de auto van de verdachte aanwezig, maar de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – zijn eerste gelegenheid om een verklaring af te leggen – uitgelegd dat hij die dag zijn auto had uitgeleend aan zijn vriend, de medeverdachte.
Als het hof tot een bewezenverklaring zou komen dan heeft de verdediging voorts twee voorwaardelijke verzoeken gedaan, namelijk:
  • Het voegen van de bewegende camerabeelden aan het dossier, voor zover deze beelden er zijn; en
  • Een (herhaling van het) verzoek om de twee verbalisanten die de verdachte herkennen als getuige te horen.
Het hof overweegt als volgt.
De getuige Jolink was in de parkeergarage toen hij een autoalarm hoorde afgaan. Hij zag een auto staan waarvan de achterruit omhoog/open stond. Hij zag dat er een man achter de auto stond en in de kofferruimte aan het zoeken was. Hij zag vervolgens dat de man wegliep van de auto in de richting van de liftschaft. Achter deze liftschaft stond een andere man verscholen waaraan de eerste man iets overgaf. Vervolgens rende de man terug naar een auto. Het kenteken van deze auto was [kenteken]. De auto met dit kenteken staat op naam van de verdachte. Voorts hebben verbalisanten, nadat zij de verdachte in het cellencomplex hebben bezocht, de beelden van de parkeergarage bekeken. Op basis van zijn uiterlijke kenmerken en zijn postuur herkennen de verbalisanten de persoon die uit de richting van de auto van de aangever komt lopen en een zwarte camera vasthoudt als verdachte.
Ten aanzien van de herkenning overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat de bepaling van de waarde en betekenis ervan in een brede context plaatsvindt. Dit is inherent aan het karakter van een herkenning. Het gaat daarbij immers om een niet - althans niet volledig - rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden. Eén van de factoren die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kunnen beïnvloeden, is de mate van bekendheid met de waargenomen persoon. Hoe meer men van de betrokken persoon een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Daarnaast kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere - meer objectieve - bewijsmiddelen, aan waarde wint. Samengevat betekent dit dat de bewijswaarde en de bewijskracht van de herkenningen in het licht van hun totstandkoming en in samenhang bezien met het overige beschikbare bewijs dienen te worden beoordeeld.
Tegen deze achtergrond bezien acht het hof de herkenning van de verdachte door verbalisanten betrouwbaar en zal het hof deze herkenning als bewijsmiddel bezigen. De herkenning van de verbalisanten is weliswaar summier, nu zij niet duidelijk hebben omschreven op basis van welke uiterlijke kenmerken zij de verdachte hebben herkend, maar gelet op het feit dat zij de verdachte vlak voordat zij de beelden bekeken in het cellencomplex hebben bezocht en hem dus in persoon hebben ontmoet, in samenhang gezien met de andere bewijsmiddelen, komt het hof tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
Het alternatieve scenario, geschetst door de verdachte, namelijk dat hij zijn auto had uitgeleend aan zijn vriend, zijnde de medeverdachte, en dus zelf niet in de parkeerplaats aanwezig is geweest, is niet op enigerlei wijze concreet onderbouwd en acht het hof, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, niet geloofwaardig. Hier zal het hof dan ook aan voorbij gaan.
Ten aanzien van de voorwaardelijke verzoeken overweegt het hof als volgt.
De raadsman heeft verzocht om de bewegende camerabeelden te voegen. Dit verzoek wordt afgewezen nu uit de stukken volgt dat de betreffende parkeergarage deze beelden maar vijf dagen heeft bewaard en voeging alleen al uit praktische overwegingen niet meer mogelijk is. Het verzoek tot horen van de verbalisanten die de verdachte herkend hebben acht het hof niet noodzakelijk, gelet op de overige gebezigde bewijsmiddelen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 september 2014 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een auto heeft weggenomen twee camera’s en drie lenzen en een flitser, alle van het merk Nikon, toebehorende aan [benadeelde], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, immers heeft hij op enige wijze de ruit van voornoemde auto geforceerd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd. Primair heeft hij verzocht geen straf en/of maatregel op te leggen, gelet op het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, het een oud feit betreft en er geen strafdoelen worden gediend met het opleggen van een straf. Subsidiair heeft de raadsman een voorwaardelijke straf verzocht en meest subsidiair een onvoorwaardelijke werkstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De goederen die de verdachte heeft gestolen bevonden zich in de auto van aangever, die zeer korte tijd geen zicht had op zijn auto. De verdachte heeft door in te breken in de auto schade en overlast bezorgd aan de eigenaar en de gebruiker van de auto. De verdachte heeft er blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor het eigendom van een ander.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het hof ziet in het dossier geen aanleiding hiervan af te wijken en acht een taakstraf voor de duur van 90 uren passend en geboden.
Het hof merkt echter op dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Deze termijn is aangevangen op 30 september 2014, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Nu in hoger beroep op 20 juli 2020 arrest wordt gewezen, heeft de procedure als geheel een periode van vijf jaren en negen maanden bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met een jaar en negen maanden.
Nu de redelijke termijn is overschreden, ziet het hof aanleiding de taakstraf te matigen en acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.698,14. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.024,77. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte heeft de vordering niet gemotiveerd betwist door alleen te stellen dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de verdachte moet worden vrijgesproken. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
75 (vijfenzeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
37 (zevenendertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.024,77 (duizend vierentwintig euro en zevenenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.024,77 (duizend vierentwintig euro en zevenenzeventig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 september 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. A.P.M. van Rijn en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 juli 2020.
mrs. M. Jurgens en mr. N.J.M. de Munnik zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.