ECLI:NL:GHAMS:2020:3962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
23-003766-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van scheepsbeheerder wegens onvoldoende bemanning en rechtsongelijkheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, scheepsbeheerder van een visserschip, is beschuldigd van het varen zonder de vereiste bemanning aan boord. Op het schip waren slechts twee bemanningsleden aanwezig, terwijl het bemanningscertificaat drie bemanningsleden voorschreef. De verdachte heeft de regelgeving genegeerd die is bedoeld om de veiligheid van personen aan boord van het schip en andere vaartuigen te waarborgen.

De verdachte is eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit en heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van rechtsongelijkheid, omdat een andere visser met een vergelijkbaar diploma wel als schipper kon functioneren op een mosselkotter. Het hof heeft dit verweer verworpen, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen en de regelgeving voor garnalenvissers niet straffeloos kan worden genegeerd.

Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van een onderdeel van de tenlastelegging. Het vonnis van de eerste aanleg is vernietigd en het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 2.000 en 30 dagen hechtenis, met een voorwaardelijke straf en een proeftijd van twee jaar. De tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke geldboete is gelast, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003766-19
Datum uitspraak: 13 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 september 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 81-103193-19 en 23-003458-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van het (derde) onderdeel van de tenlastelegging inhoudende dat ‘de persoon in de functie van mate wel aan boord was, maar niet meer gekwalificeerd’. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
30 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 31 januari 2019, op de Noordzee, als scheepsbeheerder van het onder Nederlandse vlag varende visserschip genaamd [visserschip], met het visserijregistratieteken [teken], dat schip:
-heeft bemand met minder bemanningsleden dan was aangegeven in het bemanningscertificaat en/of
-zodanig heeft bemand dat niet ten minste de op het bemanningscertificaat aangegeven functies werden vervuld door tot het vervullen van die functies bevoegde bemanningsleden
immers,
-was dat schip bemand met 2 bemanningsleden, terwijl het bemanningscertificaat 3 bemanningsleden voorschreef en/of
-werd de functie van substitute skipper in het geheel niet vervuld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich niet met het vonnis kan verenigen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 januari 2019, op de Noordzee, als scheepsbeheerder van het onder Nederlandse vlag varende visserschip genaamd [visserschip], met het visserijregistratieteken [teken], dat schip:
1. heeft bemand met minder bemanningsleden dan was aangegeven in het bemanningscertificaat en
2. zodanig heeft bemand dat niet ten minste de op het bemanningscertificaat aangegeven functies werden vervuld door tot het vervullen van die functies bevoegde bemanningsleden
immers,
- was dat schip bemand met 2 bemanningsleden, terwijl het bemanningscertificaat 3 bemanningsleden voorschreef en
- werd de functie van substitute skipper in het geheel niet vervuld.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat sprake is van rechtsongelijkheid. Ten tijde van de tenlastegelegde gedraging voer de verdachte samen met [naam] op zijn garnalenkotter. [naam] beschikte over het diploma S VII, maar dat volstond niet om de rang schipper op het vaarbevoegdheidsbewijs te krijgen. Op basis van artikel 38 van het toen geldende Besluit zeevisvaartbemanning volstond het diploma S VII wél om schipper te worden op een mosselkotter, die groter is en met een groter vermogen. Een verschillende benadering van gelijke gevallen kan gerechtvaardigd zijn door dwingende eisen van met name het algemeen belang, maar daarvan is in onderliggende zaak geen sprake. Het verschil in benadering van personen met diploma S VII op een mosselkotter en die op een garnalenkotter is discriminatoir. De verdediging stelt dat als de mosselvisser met het diploma S VII schipper kon worden, [naam] ook schipper had moeten zijn. Dit raakt de materiële wederrechtelijkheid. Nu de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt dient dit te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte.
Het hof verwerpt het verweer met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, reeds nu er geen sprake is van gelijke gevallen. Dat de (materiële) wetgever reden heeft gezien om voor mosselvissers een uitzondering te maken kan wellicht als oneerlijk worden ervaren, maar het maakt niet dat garnalenvissers straffeloos zijn als ze zich niet houden aan de regels die voor hen gelden.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 57 van de Wet Zeevarenden, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De economische politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 4.000 subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan € 3.000 subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 4.000 met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is uitgevaren zonder dat hij de vereiste bemanning aan boord had. Op zijn schip was
immers geen opvarende met het vaarbevoegdheidsbewijs van ‘substitute skipper’ aanwezig en waren maar 2 in plaats van de vereiste 3 bemanningsleden aanwezig. Daarmee heeft de verdachte de regelgeving genegeerd, welke regelgeving juist de veiligheid van personen aan boord van het schip en andere vaartuigen beoogt te beschermen. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 oktober 2020 is hij eerder voor hetzelfde feit onherroepelijk veroordeeld.
Enerzijds wil het hof aannemen dat [naam] een goede zeeman was en dat het schip bij defungeren van de verdachte bij hem in goede handen zou zijn geweest, anderzijds kan het hof er niet om heen dat de verdachte ondanks een eerdere veroordeling dezelfde regelgeving opnieuw schendt.
Mede gelet op het feit dat de verdachte volgens zijn verklaring tegenwoordig wel aan de regelgeving voldoet en financieel zwaar is getroffen door de economische gevolgen van het Covid-19 virus zal het hof volstaan met de oplegging van geheel voorwaardelijke geldboetes. De verdachte moet er wel rekening mee houden dat deze veroordeling onverkort ten uitvoer zal worden gelegd indien hij zich in de proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Het hof acht, alles afwegende, voorwaardelijke geldboetes van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 57 van de Wet zeevarenden.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2018 opgelegde voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 1.000 subsidiair 20 dagen hechtenis. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak van het (derde) onderdeel van de tenlastelegging, inhoudende dat 'de persoon in de functie van mate wel aan boord was, maar niet meer gekwalificeerd.’
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte:
- voor het in de eerste plaats bewezenverklaarde tot een
geldboetevan
€ 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
) 30 (dertig) dagen hechtenis. Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
- voor het in de tweede plaats bewezenverklaarde tot een
geldboetevan
€ 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
) 30 (dertig) dagen hechtenis. Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2018, parketnummer 23-003458-16, te weten van:
een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. J.L. Bruinsma en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 november 2020.
mr. J.L. Bruinsma is buiten staat dit arrest te ondertekenen.