In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De betrokkene, geboren in 1984, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 27.316,00 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene op 31 maart 2016 in Amsterdam 300 hennepplanten heeft geteeld en dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit deze hennepkwekerij. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 291.986,00 zou betalen, gebaseerd op de veronderstelling dat de hennepkwekerij al in 2013 was gestart. De raadsvrouw van de betrokkene betwistte deze claim en stelde dat er slechts één geslaagde oogst was geweest, waarvoor de betrokkene € 3.000 had ontvangen.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal niet volledig overgenomen, maar heeft wel vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 23.216,00 moet worden geschat. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 464 dagen.