ECLI:NL:GHAMS:2020:3940

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
23-003771-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis inzake het niet melden van ongebruikelijke transacties en feitelijk leidinggeven in een rechtspersoon

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1966, had nagelaten om ongebruikelijke transacties te melden bij het daartoe bestemde meldpunt en had geen cliëntenonderzoek verricht. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar voegt aanvullende gronden toe met betrekking tot het bewezenverklaarde opzet en feitelijk leidinggeven. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 23 oktober 2018 was gewezen. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 27 november 2019, 13 maart 2020 en 19 juni 2020, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen en de tenlastelegging zou bewezen verklaren. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en de accountant in overweging genomen. De accountant had verklaard dat hij geen meldingen had verricht, wat de verdachte niet kon ontkennen. Het hof oordeelt dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de verplichte meldingen te doen en dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen van de rechtspersoon. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de aangebrachte aanvullingen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003771-18
datum uitspraak: 3 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-993038-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 november 2019, 13 maart 2020 en 19 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank Amsterdam zal bevestigen en het onder 1 en 2 primair bewezen zal verklaren.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof de gronden zal aanvullen zoals hierna weergegeven.

Verbetering en aanvulling van de gronden

Opzet
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, net als in eerste aanleg, (met de aanduiding avas) vrijspraak bepleit, aangezien de ten laste gelegde opzet niet bewezen is. De verdachte ging ervan uit dat zijn accountant, die de gegevens uit de kasadministratie in zijn boekhoudprogramma verwerkte, de voorgeschreven MOT-meldingen zou doen.
Hij ging daarvan uit omdat hij de accountant had ingeschakeld om met de administratie “alles te doen wat nodig was”, hij de accountant per jaar daarvoor € 20.000,00 betaalde en de accountant ook eerder meldingen voor hem had gedaan.
De accountant is in hoger beroep – door middel van een videoverbinding – als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat zijn kantoor dergelijke meldingen niet heeft verricht en dat dit ook niet was afgesproken. De BFT medewerker [naam], die op verzoek van het hof schriftelijk vragen heeft beantwoord, vermeldt weliswaar dat in het verleden aan FIU-Nederland door de accountant, namens de onderneming, MOT-meldingen zijn verricht naar aanleiding van één van de eerdere onderzoeken bij de onderneming, maar onvoldoende is daarmee komen vast te staan dat dit is gedaan krachtens een overeenkomst tussen de verdachte en zijn adviseur, te meer nu de getuige dat ook ontkent. Hiermee is niet genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat zijn accountant de meldingen zou (blijven) doen. Het hof overweegt ten overvloede dat mede gelet op de eerdere waarschuwingen het op zijn weg had gelegen om een dergelijke afspraak uitdrukkelijk te maken en deze schriftelijk vast te leggen.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de rechtspersoon opzettelijk heeft nagelaten de verplichte MOT-meldingen te verrichten.
Feitelijk leidinggeven
De verdachte verrichtte in de rechtspersoon alle essentiële werkzaamheden, zij het met behulp van een parttime personeelslid. Hij onderhield het contact met de klanten over de verkoop van dure auto’s, regelde de koopcontracten en de ontvangst van de betalingen door kopers. Binnen de rechtspersoon was hij, zowel als bestuurder, als uit hoofde van zijn functie in de bedrijfsvoering van de onderneming, verantwoordelijk voor het nakomen van de onder 1 van de tenlastelegging bedoelde meldplichten en de onder 2 van de tenlastelegging bedoelde onderzoeksplichten. Nu de rechtspersoon beide verplichtingen opzettelijk niet is nagekomen en deze strafbare gedragingen het onvermijdelijke gevolg zijn geweest van het algemene, door de verdachte als bestuurder gevoerde beleid, heeft hij aan deze verboden gedragingen feitelijk leiding gegeven.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van
mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 juli 2020.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.