In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, die als directeur en bestuurder van een charitatieve stichting fungeerde, werd beschuldigd van verduistering van een aanzienlijk geldbedrag, dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 november 2006 wederrechtelijk had toegeëigend. De verdachte had grote geldbedragen contant opgenomen en overgeboekt naar zijn privérekeningen, waarbij hij ook privé-uitgaven deed ten laste van de stichting. Het hof oordeelde dat de verdachte niet gerechtigd was om deze bedragen op te nemen, omdat er geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomst was die hem recht gaf op salaris. De verdediging voerde aan dat er wel degelijk een arbeidsovereenkomst bestond, maar het hof concludeerde dat de verdachte geen recht had op salaris en dat hij zich bewust was van zijn handelen. Het hof achtte de verduistering bewezen en legde een gevangenisstraf van zeven maanden op, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat er al een overeenkomst was waarin de verdachte een bedrag van € 26.000 had terug te betalen.