ECLI:NL:GHAMS:2020:3933

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
23-002955-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door directeur van een charitatieve stichting met betrekking tot aanzienlijke geldbedragen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, die als directeur en bestuurder van een charitatieve stichting fungeerde, werd beschuldigd van verduistering van een aanzienlijk geldbedrag, dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 november 2006 wederrechtelijk had toegeëigend. De verdachte had grote geldbedragen contant opgenomen en overgeboekt naar zijn privérekeningen, waarbij hij ook privé-uitgaven deed ten laste van de stichting. Het hof oordeelde dat de verdachte niet gerechtigd was om deze bedragen op te nemen, omdat er geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomst was die hem recht gaf op salaris. De verdediging voerde aan dat er wel degelijk een arbeidsovereenkomst bestond, maar het hof concludeerde dat de verdachte geen recht had op salaris en dat hij zich bewust was van zijn handelen. Het hof achtte de verduistering bewezen en legde een gevangenisstraf van zeven maanden op, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat er al een overeenkomst was waarin de verdachte een bedrag van € 26.000 had terug te betalen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002955-16
Datum uitspraak: 25 februari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-520075-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1955,
adres: zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen gelegen in de periode van 01 januari 2005 tot en met 31 november 2006 te Amsterdam en/of Amstelveen, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 124.640,11 euro, in elk geval (telkens) enig geldbedrag/goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de [benadeelde] ( [benadeelde] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geldbedrag(en) verdachte (telkens) onder zich had in zijn hoedanigheid van directeur en/of secretaris en/of penningmeester, althans bestuurder van de [benadeelde] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsmotivering

Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake was van een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst, dat de verdachte zich daarom salaris mocht laten uitkeren en dat het totale bedrag dat hij zich had mogen uitkeren als salaris hoger was dan het vermeende verduisterde bedrag zoals tenlastegelegd. Om die reden moet de verdachte worden vrijgesproken.
De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ten tijde van de tenlastegelegde periode heeft er een arbeidsovereenkomst bestaan tussen de verdachte en [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ) die de verdachte recht gaf op loon. Verdachte was algemeen directeur en volgens artikel 7 van de oprichtingsakte van [benadeelde] was de functie van directeur bezoldigd. Ook volgt uit de notulen van de bestuursvergadering van 19 januari 2005 dat het bestuur akkoord was met het salaris en was er in het goedgekeurde budget van [benadeelde] voor 2005 ook rekening gehouden met dit salaris. Het maandelijkse salaris dat met instemming van het bestuur werd aangenomen betrof € 5.000,00 en aan de hand van de notulen van de hiervoor bedoelde bestuursvergadering stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verdachte vanaf oktober 2004 het recht had op uitbetaling van salaris.
Hiervan uitgaande had de verdachte vanaf oktober 2004 tot en met het einde van zijn dienstverband recht op salaris en had de verdachte zichzelf € 140.000,00 mogen uitkeren. Dat bedrag is hoger dan het bedrag waarvan het OM aanvankelijk van mening was dat de verdachte zich dit wederrechtelijk had toegeëigend. Het maakt voor de tenlastelegging niet uit of de verdachte de juiste omschrijving heeft gegeven aan zijn opnames en onttrekkingen. Het gaat er namelijk om welk bedrag in totaal had mogen worden onttrokken.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is van mening dat er geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst en dientengevolge een recht op salarisbetaling, en dat gekwalificeerde verduistering tot een bedrag van
€ 109.210,00 kan worden bewezen.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van het bestaan van een arbeidsovereenkomst
Blijkens de desbetreffende notulen is tijdens de bestuursvergadering van 19 januari 2005 aan de orde geweest dat [benadeelde] een arbeidsovereenkomst met de verdachte als directeur zou aangaan, met als ingangsdatum 1 januari 2005 en tegen een salaris van € 5.000,00 bruto (naar het hof begrijpt: per maand). Uit deze notulen lijkt ook te volgen dat dit salaris tevens is opgenomen in het voor 2005 opgestelde en door het bestuur goedgekeurde budget.
Het hof maakt uit deze notulen en uit de daaropvolgende gang van zaken echter ook op dat de arbeidsovereenkomst met het recht op loonbetaling eerst van kracht zou worden na ondertekening daarvan en van de directie-overeenkomst door de verdachte. Dit staat niet alleen met zoveel woorden in de notulen, maar dit gegeven komt ook terug in de navolgende stukken:
- een actielijst die door mede-bestuurslid [naam 1] op 4 april 2005 gemaild is naar de verdachte en naar het beoogd bestuurslid [naam 2] voor de bestuursvergadering van 6 april 2005. Uit de actielijst valt op te maken dat [naam 1] de arbeidsovereenkomst en directieovereenkomst nog moet opstellen en dat de verdachte deze nog moet ondertekenen;
- een e-mailbericht van 23 mei 2005 van [naam 1] aan de verdachte. Uit deze e-mail volgt dat het bestuur van [benadeelde] op 3 mei 2005 heeft vergaderd en dat daar bleek dat het merendeel van de punten (het hof begrijpt: van de eerdere actielijst) nog niet gedaan was. Gezien het feit dat alle punten administratieve verantwoording met zich meedragen zou de verdachte zorgdragen voor de afronding ervan in week 19. Ook merkt [naam 1] op dat hij verwacht dat de eerste week van juli (het hof begrijpt: 2005) alles vanaf het ontstaan van [benadeelde] (het hof begrijpt: [benadeelde] ) zoals weergegeven in de notulen van januari (het hof begrijpt: 19 januari 2005) volledig is afgerond, inclusief contract, arbeid- en directieovereenkomst van de verdachte.
Bovendien volgt uit het dossier dat ten aanzien van salarisbetaling steeds als voorwaarde heeft gegolden dat [benadeelde] daarvoor dan wel voldoende liquide middelen moest hebben, wat ten tijde van de opnames van de door de verdachte als voorschotten aangeduide bedragen niet het geval was.
Het hof maakt dit meer specifiek op uit het volgende.
In een e-mailbericht van 5 juni 2007 van de verdachte aan onder anderen [naam 1] stelt de verdachte ten aanzien van zijn persoonlijke opnames dat hij door de financiële situatie van [benadeelde] geen salaris heeft willen ontvangen en zichzelf daardoor tekort heeft gedaan. Daarom was hij genoodzaakt soms voorschotten te nemen, die verrekend zouden worden met het bedrag dat hij tegoed had van de organisatie.
Getuige [naam 1] , medebestuurder van [benadeelde] , heeft op 7 april 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat de begroting (het hof begrijpt: het budget) die was besproken tijdens de bestuursvergadering in januari 2005 niet kon worden vastgesteld. Een van de heikele punten was het salaris van de verdachte en wanneer dat zou moeten ingaan. Er staat in de notulen een bedrag, maar dat kon pas geëffectueerd worden als er voldoende financiën waren. Het was de bedoeling dat het contract van de verdachte pas zou aanvangen als er voldoende financiën waren. [naam 1] weet niet waarom dit niet in de notulen staat. [naam 1] wist dat er een arbeidsovereenkomst en directieovereenkomst moesten komen voor de verdachte. Die had hij echter nog niet getekend omdat er onvoldoende financiële middelen waren. In eerste instantie was afgesproken dat de verdachte niet betaald zou worden. De verdachte wilde vastgelegd hebben dat als er middelen waren hij dan toch salaris zou kunnen krijgen.
Tegenover de opsporingsambtenaren had [naam 1] eerder verklaard dat de verdachte vanaf het begin (het hof begrijpt: van [benadeelde] ) geen salaris heeft ontvangen en dat dat zo was afgesproken. Uiteindelijk wilde de verdachte een salaris van € 5.000,00 per maand, op het moment dat het financieel mogelijk zou zijn voor de stichting. Er zouden in ieder geval een arbeidsovereenkomst en een directieovereenkomst aan ten grondslag moeten liggen.
Getuige [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris op 7 april 2015 verklaard dat hij wist dat de verdachte geen salaris kreeg. De verdachte heeft hem verteld dat hij zijn onkosten kon declareren en om niet werkte. [getuige 1] vroeg zich ook af waar de verdachte destijds van leefde.
Getuige [getuige 2] heeft op 30 maart 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet wist dat de verdachte heeft gezegd dat de door hem verrichte betalingen eigenlijk een voorschot op zijn salaris waren. Volgens [getuige 2] had de verdachte geen salaris.
Ten slotte heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [naam 3] in het voorjaar van 2006 heeft voorgesteld dat hij de verdachte salaris zou betalen uit zijn eigen B.V. Hieruit leidt het hof af dat op dat moment dus niet vaststond dat [benadeelde] salaris zou betalen aan de verdachte of dat hij recht zou hebben op salaris van [benadeelde] . Uit dit alles volgt, in weerwil van wat er in de notulen van 19 januari 2005 is vermeld, dat de verdachte geen recht had jegens [benadeelde] op salaris en dus ook niet op salarisuitbetaling.
Gelet op het hiervoor overwogene komt het hof tot de slotsom dat tussen partijen (aanvankelijk) de intentie heeft bestaan om een arbeidsovereenkomst en een directie-overeenkomst te sluiten en de verdachte een salaris te betalen. Echter is niet voldaan aan – althans daarvan is niet gebleken en dit is ook niet door de verdachte gesteld – het formele, in ieder geval door partijen als constitutief gezien vereiste van ondertekening van deze overeenkomsten. Ook is niet voldaan aan de opschortende voorwaarde dat [benadeelde] voor het toekennen van een salaris voldoende liquide middelen zou hebben. Over deze opschortende voorwaarde hebben zowel de verdachte als [naam 1] verklaard dat deze bestond en zij vormden samen het bestuur van [benadeelde] . De conclusie moet dus zijn dat de verdachte niet gerechtigd was zonder voorafgaande goedkeuring ten eigen behoeve (voorschotten van) salaris van de rekeningen van [benadeelde] op te nemen en dat hij zich daarvan bewust is geweest.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar verklaard dat hij zijn opnames en hetgeen [benadeelde] hem volgens zijn opvatting verschuldigd was in rekening-courant bijhield, maar de schriftelijke weergave daarvan heeft hij desgevraagd niet over kunnen leggen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt ook niet dat de verdachte een deugdelijke administratie heeft bijgehouden waarin de bestedingen van de diverse door hem verrichte contante geldopnames en overboekingen zijn verantwoord. Verdachte heeft, hoewel hier veelvuldig om is gevraagd door de diverse boekhouders van de stichting, de geldopnames en overboekingen voor een aanzienlijk deel niet kunnen verantwoorden en daarmee is niet aannemelijk geworden dat het geld is besteed ten behoeve van [benadeelde] .
Van enige vorm van inhouding of afdracht van loonbelasting is evenmin gebleken.
Daarmee komt het hof tot de conclusie dat de verdachte zich ten aanzien van het in de bewezenverklaring genoemde bedrag schuldig gemaakt aan verduistering van geldbedragen die aan [benadeelde] toebehoorden en die hij als bestuurslid van die stichting onder zich had.
Omvang van het verduisterde geldbedrag
De officier van justitie heeft in eerste aanleg tot bewezenverklaring van de gekwalificeerde verduistering van een geldbedrag van in totaal € 111590,00 geconcludeerd. De rechtbank heeft volgens de overwegingen in haar vonnis dit bedrag overgenomen, met dien verstande dat daarop de overboeking naar [naam 4] (ad € 2.380,00) en het bedrag waarvoor [benadeelde] de Smart personenauto van de verdachte heeft gekocht (ad € 3.500,00) in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank acht aldus verduistering van een bedrag van in totaal € 105.709,72 bewezen.
Het hof neemt deze berekening over, met uitzondering van de aftrek van het bedrag van € 3.500,00, aangezien die aftrek al in het door de officier van justitie berekende bedrag van € 111.590,00 zat. Het hof acht aldus de gekwalificeerde verduistering van een bedrag van € 109.210,00 bewezen. Het hof ziet geen aanleiding om, als verzocht door de raadsman, met het oog op een ontnemingsprocedure slechts “een geldbedrag” bewezen te verklaren.
Voor zover in hoger beroep nog is betoogd dat sommige uitgaven toch aanwijsbaar ten behoeve van [benadeelde] zijn gedaan, wordt dit verweer verworpen wegens onvoldoende onderbouwing. De door de verdediging daartoe overgelegde stukken met betrekking tot Thailand en Cambodja, Burkina Faso, Rome en de Verenigde Staten zijn daartoe onvoldoende. Wat betreft de overgelegde bonnen uit Burkina Faso geldt meer in het bijzonder dat onduidelijk wie de daarop vermelde bedragen heeft betaald en of het uitgaven voor [benadeelde] betrof of voor de verdachte privé. Ten aanzien van de overgelegde stukken betreffende Rome overweegt het hof dat de overgelegde stukken geen aanleiding geven voor een andere beslissing dan reeds in eerste aanleg is genomen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 november 2006 in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen van in totaal € 109.210,00, die toebehoorden aan de [benadeelde] ( [benadeelde] ), en welke geldbedragen verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van directeur en/of secretaris en/of penningmeester van de [benadeelde] , telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Verduistering gepleegd door beheerders van instellingen van weldadigheid, ten opzichte van enig goed dat zij als zodanig onder zich hebben, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 4 maanden hechtenis waarvan 120 uren subsidiair 2 maanden hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd. De onderhavige zaak heeft de nodige negatieve publiciteit voor de verdachte tot gevolg gehad. Voorts heeft de rechtbank ervoor gekozen de verdachte een taakstraf op te leggen en dat is een strafmodaliteit die in deze zaak niet opgelegd dient te worden. Verdachte is niet woonachtig in Nederland en ook niet woonachtig in een EU land. Dit maakt het uitvoeren van een taakstraf vrijwel onmogelijk. Nu het gaat om een oude zaak en de verdachte sindsdien nooit meer van enig strafbaar feit is verdacht, is er naar de mening van de verdediging ook geen enkel redelijk doel meer gediend met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De verdediging verzoekt het hof dan ook om een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 240 uren op te leggen bij een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking van een groot geldbedrag. Ten tijde van de tenlastegelegde periode was de verdachte bestuurder en directeur van [benadeelde] . [benadeelde] is een charitatieve stichting, met als doel het helpen van kinderen van wie het leven, de gezondheid, het welzijn of de waardigheid wordt bedreigd. Met behulp van vrijwilligers en het geld van donateurs wordt getracht deze doelstelling te verwezenlijken. Verdachte heeft echter grote geldbedragen contant opgenomen, naar privérekeningen overgeboekt en privé-uitgaven gedaan ten laste van [benadeelde] . De verdachte heeft op deze manier het vertrouwen beschaamd van [benadeelde] en van de donateurs die gelden overmaakten naar [benadeelde] zodat kinderen geholpen konden worden. Door het handelen van de verdachte kon (een deel van) het ingezamelde geld niet gebruikt worden waarvoor het was bestemd, te weten kinderen in nood. Hij heeft louter oog gehad voor de financiële belangen en het gewin van hemzelf. Het hof neemt dit de verdachte zeer kwalijk. Het feit dat de verdachte dit in zijn hoedanigheid van directeur/bestuurder heeft gedaan, acht het hof aanzienlijk strafverzwarend.
Voorts overweegt het hof dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte nog steeds niet het kwalijke van zijn handelen in ziet en nog immer van mening is dat hij trots kan zijn op wat hij heeft gedaan binnen en namens [benadeelde] . Een aanzienlijk deel van de binnengekomen gelden is door zijn toedoen niet terecht gekomen bij hulpbehoevende kinderen die [benadeelde] juist wilde helpen volgens de doelstelling van deze stichting. Ook merkt het hof op dat de verdachte nog steeds werkzaam lijkt te willen blijven in de internationale hulpverlening. Het hof neemt dit mee bij de bepaling van welke straf aan de verdachte moet worden opgelegd.
Ten aanzien van de strafmodaliteit overweegt het hof dat er onvoldoende zicht is op de draagkracht van de verdachte om een geldboete op te leggen. Er is conservatoir beslag gelegd op zijn woonhuis in de Verenigde Staten, maar onbekend is voor welk bedrag dat is gedaan of wat de waarde van het huis is.
Bovendien suggereren de oriëntatiepunten voor strafoplegging van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) ten aanzien van verduistering van een geldbedrag als hier aan de orde de oplegging van een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van enkele maanden.
Nu de verdediging zelf heeft aangegeven een taakstraf geen geschikte strafmodaliteit te vinden, het hof zich daarin kan vinden en het hof voorts van oordeel is dat het zeer ernstig feiten betreft, de verdachte het laakbare van zijn eigen handelen niet inziet en niet kan worden uitgesloten dat de verdachte wederom werk vindt in de internationale hulpverlening waarbij hij zeggenschap heeft over besteding van financiële middelen, acht het hof – alles afwegende – een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak is overschreden. Immers, de verdachte is op 30 oktober 2012 aangehouden en eerst op 25 februari 2020 zal het hof arrest wijzen. De procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, gerekend vanaf de datum dat de verdachte is aangehouden, betreft dus zevenenhalf jaren. De redelijke termijn is daarmee met drieënhalf jaar overschreden. Het hof zal deze overschrijding in de straf verdisconteren. Het hof zal er hierbij wel rekening mee houden dat het een complexe zaak met een internationaal karakter betreft en dat er zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord bij de rechter/raadsheer-commissaris, waarbij in hoger beroep een getuige in Sri Lanka lange tijd onvindbaar bleek. Waar het hof zonder overschrijding een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk passend had gevonden, acht het hof in het licht van de overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vordering bedraagt de hoogte van het verduisterde bedrag dat bewezen wordt verklaard ter zake van de materiële schade die zij geleden heeft als gevolg van het tenlastegelegde feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Daartoe is redengevend dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat tussen [benadeelde] en de verdachte reeds een overeenkomst is opgesteld en ondertekend waarin is bepaald dat de verdachte een bedrag van € 26.000 zou terugbetalen tegen finale kwijting over en weer. Gelet op de inhoud van deze overeenkomst heeft [benadeelde] niets meer van de verdachte te vorderen, zodat de vordering moet worden afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 323 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. A.R.O Mooy en J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 februari 2020.
=========================================================================
[…]