4.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel noch op het gelijkheidsbeginsel. Aan dit oordeel heeft de rechtbank voor zover in hoger beroep van belang het volgende ten grondslag gelegd:
“
Beoordeling van het geschil
8. De gemachtigde van eiseres stelt dat verweerder bij zijn cliënten die artiesten dan wel podiumkunstenaar zijn, de afgelopen 25 jaar, hetzij op verzoek van het kantoor van de gemachtigde, hetzij op basis van de aangifte, verschillende soorten inkomsten als winst uit onderneming heeft gekwalificeerd. Dat gebeurde ook in gevallen zoals bij eiseres waarbij alleen sprake was van loon uit dienstbetrekking. Omdat dit volgens de gemachtigde stelselmatig gebeurde, kan hier bij de beoordeling van de aangiften van zijn cliënten van beleid, een bestendige gedragslijn, een oogmerk van begunstiging dan wel een bewuste standpuntbepaling worden gesproken. Door de inkomsten van eiseres niet als winst uit onderneming aan te merken, heeft verweerder volgens de gemachtigde gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De gemachtigde beroept zich in verband met dit laatste tevens op de meerderheidsregel. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft hij gewezen op een aanzienlijke hoeveelheid bijlagen bij het beroepschrift, waarvan hij ter zitting in het bijzonder heeft gewezen op de bijlagen 12 tot en met 15. Verweerder heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
9. Eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder enig rechtsbeginsel heeft geschonden door bij het afdoen van haar aangifte de looninkomsten niet als winst uit onderneming te kwalificeren. Uit de overgelegde bijlagen blijkt slechts dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het loon van de daarin genoemde cliënten van haar gemachtigde tot de winst uit onderneming kan worden gerekend, niet meer en niet minder. De aanname door haar gemachtigde dat de in de kantlijn handgeschreven “A”s en “B”s, op de door verweerder opgestelde lijst met namen van cliënten (bijlage 15) zouden slaan op een onderlinge verdeling van de afhandeling van deze aangiften tussen twee belastingambtenaren, laat de rechtbank hier in het midden en is hier verder ook niet relevant. De veronderstelling van de gemachtigde dat deze letters ook zouden zien op een bepaald beleid van verweerder inhoudende dat bij letter “A” wel winst uit onderneming zou worden aangenomen en bij letter “B” niet, of andersom, heeft verweerder weersproken en acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk. Daarom kan aan deze gegevens niet de betekenis worden gehecht die eiseres voorstaat. Dat verweerder jegens eiseres bewust het standpunt heeft ingenomen of anderszins het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat haar inkomsten als winst uit onderneming zouden worden aangemerkt is evenmin aannemelijk geworden.
10. Eiseres heeft met de door haar overgelegde stukken overigens niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als zijzelf, laat staan dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Immers, van geen van de door eiseres genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij vergelijkbare werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van eiseres met [Stichting C] en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door verweerder zijn aangemerkt als winst uit onderneming. Voor zover dit volgens eiseres volgt uit de bijlagen 39 en 110, blijkt eveneens uit niets dat deze personen in dezelfde situatie verkeerden als eiseres. Reeds op deze grond verwerpt de rechtbank het beroep op de algemene rechtsbeginselen voor het overige. De rechtbank komt derhalve niet toe aan een beoordeling van het door verweerder (subsidiair) gedane bewijsaanbod.
11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”