ECLI:NL:GHAMS:2020:3904

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
19/00717
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en zelfstandigenaftrek voor actrice met arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een actrice, belanghebbende, tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.803, waarbij de actrice had aangegeven dat haar inkomen volledig uit winst uit onderneming bestond. De rechtbank had het beroep van de actrice ongegrond verklaard, en het hoger beroep is ingediend op 13 mei 2019. Tijdens de zitting op 26 augustus 2020 is de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de actrice en de inspecteur aanwezig waren. De actrice stelde dat haar inkomsten uit de arbeidsovereenkomst met [Stichting C] als winst uit onderneming moesten worden aangemerkt op basis van het gelijkheidsbeginsel, maar het Hof oordeelde dat de actrice niet had aangetoond dat haar situatie vergelijkbaar was met andere belastingplichtigen die wel als winst uit onderneming werden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling werd niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00717
8 september 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. Schoenmaker)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/2729 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 oktober 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.803.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag IB/PVV gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar (gedagtekend 16 mei 2018), die aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 29 maart 2019 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 mei 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 13 augustus 2020 een nader stuk ontvangen. Daarvan is een afschrift verstrekt aan de inspecteur. De inspecteur heeft zijn pleitnota op 25 augustus 2020 doen toekomen aan het Hof en de gemachtigde van belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020. Namens belanghebbende is ter zitting verschenen gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. [A] en [B] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiseres is actrice. Zij heeft aan verweerder een arbeidsovereenkomst overgelegd die zij heeft gesloten met [Stichting C] .
2. Eiseres heeft in 2013 een bedrag van totaal € 29.803 aan inkomsten genoten. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Inhoudingsplichtige
Wijze verloning
loonheffing
Loon
% v/h totaal
% v/h totaal
-/- NWW
[Stichting C]
dienstbetrekking
€ 6.919
€ 25.283
84,83
100
UWV
€ 1.266
€ 4.520
15,17
€ 8.185
€ 29.803
100,00
100
3. Eiseres heeft aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.272, geheel bestaande uit winst uit onderneming. In de aangifte is een omzet opgenomen van € 25.283. Tevens is een bedrag aan kosten opgenomen van € 4.671, bestaande uit € 283 wegens afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen en € 4.388 als andere kosten.
4. Verweerder heeft - ook na bezwaar - de aanslag als volgt vastgesteld:
Winst uit onderneming € 0
Loon € 25.283
Pensioen, lijfrente en andere uitkeringen
€ 4.520 +
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 29.803”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat het inkomen dat belanghebbende heeft verkregen uit de door haar gesloten arbeidsovereenkomst met [Stichting C] op zichzelf bezien niet kwalificeert als winst uit onderneming of dat het op grond van het vertrouwensbeginsel als zodanig moet worden aangemerkt. In hoger beroep is enkel nog in geschil of het inkomen desalniettemin als winst uit onderneming moet worden aangemerkt op grond van het gelijkheidsbeginsel en uit dien hoofde recht bestaat op de zelfstandigenaftrek.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel noch op het gelijkheidsbeginsel. Aan dit oordeel heeft de rechtbank voor zover in hoger beroep van belang het volgende ten grondslag gelegd:

Beoordeling van het geschil
8. De gemachtigde van eiseres stelt dat verweerder bij zijn cliënten die artiesten dan wel podiumkunstenaar zijn, de afgelopen 25 jaar, hetzij op verzoek van het kantoor van de gemachtigde, hetzij op basis van de aangifte, verschillende soorten inkomsten als winst uit onderneming heeft gekwalificeerd. Dat gebeurde ook in gevallen zoals bij eiseres waarbij alleen sprake was van loon uit dienstbetrekking. Omdat dit volgens de gemachtigde stelselmatig gebeurde, kan hier bij de beoordeling van de aangiften van zijn cliënten van beleid, een bestendige gedragslijn, een oogmerk van begunstiging dan wel een bewuste standpuntbepaling worden gesproken. Door de inkomsten van eiseres niet als winst uit onderneming aan te merken, heeft verweerder volgens de gemachtigde gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De gemachtigde beroept zich in verband met dit laatste tevens op de meerderheidsregel. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft hij gewezen op een aanzienlijke hoeveelheid bijlagen bij het beroepschrift, waarvan hij ter zitting in het bijzonder heeft gewezen op de bijlagen 12 tot en met 15. Verweerder heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
9. Eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder enig rechtsbeginsel heeft geschonden door bij het afdoen van haar aangifte de looninkomsten niet als winst uit onderneming te kwalificeren. Uit de overgelegde bijlagen blijkt slechts dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het loon van de daarin genoemde cliënten van haar gemachtigde tot de winst uit onderneming kan worden gerekend, niet meer en niet minder. De aanname door haar gemachtigde dat de in de kantlijn handgeschreven “A”s en “B”s, op de door verweerder opgestelde lijst met namen van cliënten (bijlage 15) zouden slaan op een onderlinge verdeling van de afhandeling van deze aangiften tussen twee belastingambtenaren, laat de rechtbank hier in het midden en is hier verder ook niet relevant. De veronderstelling van de gemachtigde dat deze letters ook zouden zien op een bepaald beleid van verweerder inhoudende dat bij letter “A” wel winst uit onderneming zou worden aangenomen en bij letter “B” niet, of andersom, heeft verweerder weersproken en acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk. Daarom kan aan deze gegevens niet de betekenis worden gehecht die eiseres voorstaat. Dat verweerder jegens eiseres bewust het standpunt heeft ingenomen of anderszins het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat haar inkomsten als winst uit onderneming zouden worden aangemerkt is evenmin aannemelijk geworden.
10. Eiseres heeft met de door haar overgelegde stukken overigens niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als zijzelf, laat staan dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Immers, van geen van de door eiseres genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij vergelijkbare werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van eiseres met [Stichting C] en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door verweerder zijn aangemerkt als winst uit onderneming. Voor zover dit volgens eiseres volgt uit de bijlagen 39 en 110, blijkt eveneens uit niets dat deze personen in dezelfde situatie verkeerden als eiseres. Reeds op deze grond verwerpt de rechtbank het beroep op de algemene rechtsbeginselen voor het overige. De rechtbank komt derhalve niet toe aan een beoordeling van het door verweerder (subsidiair) gedane bewijsaanbod.
11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep niet langer dat haar inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming noch dat deze op grond van het vertrouwensbeginsel als zodanig moeten worden behandeld. In zoverre legt zij zich derhalve neer bij het oordeel van de rechtbank. In hoger beroep heeft zij echter wederom het standpunt ingenomen dat zij op grond van het gelijkheidsbeginsel niettemin recht op heeft op – naar het Hof verstaat – behandeling van die inkomsten als winst uit onderneming en in verband daarmee op de door haar in haar aangifte gevraagde zelfstandigenaftrek.
5.2.
Uit al hetgeen belanghebbende in de loop van de procedure heeft aangevoerd en overgelegd volgt niet dat de inspecteur en/of andere medewerkers van de Belastingdienst in één of meer met belanghebbende rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen, dat wil zeggen; gevallen waarin rechtens en feitelijk sprake is van één dienstbetrekking, de daaruit voortvloeiende inkomsten desalniettemin in strijd met het recht als winst uit onderneming aangemerkt, laat staan dat dit is gebeurd op basis van een gevoerd beleid, met het oogmerk van begunstiging of in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen.
5.3.
De (kennelijke) stelling van belanghebbende dat de situaties van belastingplichtigen [D] en [E] met die van haar vergelijkbaar zijn faalt nu deze twee belastingplichtigen blijkens de door belanghebbende overgelegde gegevens steeds meerdere opdrachtgevers per jaar hadden en dat deze opdrachtgevers (hoofdzakelijk) andere waren dan de [Stichting C] .
5.4.
Het standpunt van belanghebbende dat zij voor het door haar te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat zij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan zij stukken heeft overgelegd, te weten (uitvoerend) kunstenaars waarvan bepaalde looninkomsten door de inspecteur zijn aanvaard als winst uit onderneming, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en
C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 8 september 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.