In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1992, was beschuldigd van het opzettelijk telen, verkopen en vervoeren van hennep, met een hoeveelheid van ongeveer 5 kilo. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 17 april 2018 te Amsterdam. Tijdens de zitting in hoger beroep op 9 juli 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. Het hof oordeelde dat er sprake was van medeplegen, aangezien meerdere personen betrokken waren bij het vervoeren van de hennep. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat dit slechts een aantekening bevatte en niet voldeed aan de vereisten van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en heeft hem vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. De verdachte werd strafbaar geacht voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, maar het hof besloot om een taakstraf van 180 uren op te leggen, rekening houdend met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. Het hof merkte op dat de verdachte had bijgedragen aan het drugscircuit, wat een bedreiging vormt voor de volksgezondheid en de samenleving. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met 6 weken was overschreden, maar dit leidde niet tot een vrijheidsontnemende straf. De op te leggen straf was gebaseerd op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.