ECLI:NL:GHAMS:2020:3867

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
23-004733-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met mes in buik steken; verwerping beroep op noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van poging tot doodslag door op 18 juni 2019 in Amsterdam met een mes in de buik van het slachtoffer te steken. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, die hem eerder had veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de feiten en omstandigheden in ogenschouw nam. De verdachte had aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich geconfronteerd voelde met een wederrechtelijke aanranding. Het hof verwierp dit beroep, omdat het niet aannemelijk was dat er sprake was van een noodweersituatie. De verdachte had de kans op dodelijk letsel aanvaard door met een mes te steken, wat leidde tot een ernstige verwonding van het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen was. De strafmaat werd vastgesteld op drie jaar gevangenisstraf, waarvan twee jaar voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en toezicht door de reclassering. De benadeelde partij kreeg een schadevergoeding toegewezen van €3.075,00, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004733-19
datum uitspraak: 19 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-654047-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1961,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 juni 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, een of meer stekende en/of snijdende beweging(en) in de buik, in elk geval het lichaam van die [benadeelde] heeft gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om redenen van doelmatigheid en omdat het hof tot andere beslissingen komt.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag wegens het ontbreken van het voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van de aangever – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De verdachte heeft, terwijl hij vlakbij het slachtoffer stond, een stekende beweging met een mes gemaakt in de richting van diens buik. Hij heeft de aangever daarbij ook daadwerkelijk gestoken, waardoor een ernstige steekwond ontstond. Nu zich in de buikstreek vitale organen bevinden, is, naar algemene ervaringsregels, de kans dat iemand komt te overlijden als gevolg van het steken met een mes in dat deel van het lichaam aanmerkelijk. Dat onbekend is gebleven met welk mes de verdachte heeft gestoken, hoe groot het lemmet van dit mes was, doet daaraan – anders dan betoogd door de raadsman – niet af. Uit de letselverklaring blijkt immers dat het mes geschikt was om een dusdanig diepe wond te veroorzaken dat daaruit de lever stak. Uit het voorgaande blijkt voorts dat met enige kracht is gestoken.
Dat de verdachte de kans op het overlijden van het slachtoffer ook bewust heeft aanvaard, leidt het hof af uit diens hierboven geschetste (en uit de te bezigen bewijsmiddelen blijkende) doelbewuste gedragingen. Deze waren naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer op het veroorzaken van dodelijk letsel gericht dat dit de conclusie rechtvaardigt dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken.
Het hof acht de primair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 juni 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, een stekende beweging in de buik van die [benadeelde] heeft gemaakt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Bespreking van het beroep op (putatief) noodweer(exces)

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit
noodweer.De verdachte zag zich tweemaal geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De eerste aanranding vond plaats bij de auto van de verdachte, waar hij door de aangever werd geslagen en tegen de autodeur werd geduwd. De verdachte stapte daarop in zijn auto, vervolgens weer uit zijn auto, waarna een nieuwe confrontatie plaatsvond waarbij over en weer met stenen werd gegooid. Nadat de aangever was weggerend, kwam hij weer terug gerend en maakte een karatetrap richting de verdachte, hetgeen de tweede aanranding oplevert. Nu de verdachte zich op proportionele wijze heeft verdedigd tegen deze laatste ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, komt hem een beroep op noodweer toe.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte heeft gehandeld uit
noodweerexces, nu hij weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de twee ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanrandingen veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging. Daarbij heeft de raadsman eveneens betrokken dat vóór de eerste aanranding bij de auto van de verdachte, diens plantenbakken door de aangever waren vernield en dit heeft doorgewerkt in de toestand van de verdachte op het moment dat hij zich verdedigde.
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep op
putatief noodweer(exces)gedaan, nu de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij zich in een noodweersituatie bevond, gelet op het geschreeuw en het gooien met stenen.
Op basis van het voorgaande dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Noodweer(exces)
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat de aangever de verdachte zou hebben geslagen, geduwd en een karatetrap zou hebben uitgedeeld, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] leidt het hof af dat de verdachte en de aangever inderdaad met stenen naar elkaar gooiden, achter elkaar aanrenden en dat er geschreeuwd werd. Dit blijkt ook uit de verklaringen van de getuigen [getuige 2] onderscheidenlijk [getuige 3], die hebben gezien dat de aangever en de verdachte achter elkaar aan renden.
Het hof neemt verder bij de feitenvaststelling ook de verklaring van de aangever in aanmerking waaruit blijkt dat zij een aantal rondjes over het parkeerterrein hebben gerend, waarbij hij steeds wegrende voor de verdachte. Dat de aangever probeerde weg te komen van de verdachte vindt bevestiging in de verklaring van de getuige [getuige 1]. Volgens haar liep de verdachte meermalen op de aangever af, en liep de aangever weg. Verder verklaart zij dat de aangever uitgesproken bang was en geen dreigende houding aannam.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het hof merkt deze gedragingen dan ook niet aan als verdedigend maar als in de kern aanvallend.
Nu geen sprake is van een noodweersituatie verwerpt het hof het beroep op noodweer en noodweerexces.
Putatief noodweer(exces)
Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald omdat hij niet alleen kon, maar ook mocht denken dat hij zich in een noodweersituatie bevond en hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Gelet op de feiten en omstandigheden die hierboven zijn omschreven is niet aannemelijk geworden dat dit laatste het geval is geweest.
Het hof verwerpt daarom ook het beroep op putatief noodweer(exces).

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen (andere) omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen (andere) omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan twee jaren voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van voorarrest. Daarbij zijn bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de primair tenlastegelegde poging tot doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft zij verzocht bijzondere voorwaarden te stellen overeenkomstig het vonnis van de rechtbank.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft de aangever met een mes in zijn buik gestoken waarbij de lever van de aangever is geraakt. De aangever heeft hierdoor een leverbloeding opgelopen, die hem mede dankzij adequaat handelen van getuigen, politie, verpleegkundigen en artsen gelukkig niet fataal is geworden. Dat de aangever dit heeft overleefd, is niet aan de verdachte te danken. De verdachte is direct in zijn auto weggereden nadat hij de aangever had gestoken.
Hoewel uit het dossier blijkt dat de aangever geruime tijd voorafgaand aan het steekincident de plantenbakken van de verdachte heeft vernield bij geluidshinder en hij dus een aandeel heeft gehad in het ontstaan van de conflictsituatie tussen beiden, rechtvaardigt dit geenszins het agressieve en angstaanjagende handelen van de verdachte. De onverwacht fors gewelddadige reactie van de verdachte jegens de aangever, op een geringe aanleiding, moet niet alleen een dramatische gebeurtenis voor de aangever zijn geweest, maar eveneens voor de personen die daarvan getuige waren.
Gelet op de ernst van het feit en de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, kan niet worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf met een onvoorwaardelijk deel van enige duur.
Het hof heeft gelet op de Pro Justitia rapportage van 4 oktober 2019, waaruit naar voren komt dat de verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met paranoïde en narcistische trekken, waarbij hij een tekort aan sociale en copingsvaardigheden heeft en hij op benedengemiddeld intellectueel niveau lijkt te functioneren. De psycholoog heeft geadviseerd om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren, welke conclusie het hof overneemt. Naar het oordeel van de psycholoog is de verdachte gebaat bij een ambulant behandeltraject, gericht op emotie- en agressieregulatie.
Gelet op het voorgaande acht het hof het van belang dat de verdachte ambulant wordt behandeld
voor zijn persoonlijkheidsproblematiek. Het hof zal daarom een deels voorwaardelijke straf
opleggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en verplichting tot ambulante behandeling. Gelet op de toedracht van het geweldsdelict en de omstandigheden daarvan moet er naar het oordeel van het hof ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen indien hij onbehandeld blijft. Het hof zal daarom de dadelijke uitvoerbaarheid bevelen van de opgelegde bijzondere voorwaarden. Bij die stand van zaken kan de voorlopige hechtenis worden opgeheven en behoeft op het verzoek van de advocaat-generaal tot opheffing van de schorsing daarvan niet meer te worden beslist.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren,
waarvan twee jaren voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden, en met aftrek van voorarrest, passend en geboden is en recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. Dat deze straf lager is dan door de advocaat-generaal is gevorderd, is gelegen in de omstandigheden dat de verdachte oprecht spijt lijkt te hebben van zijn handelen, dat de verdachte enig zelfinzicht lijkt te tonen in zijn persoonlijkheidsstoornis en gemotiveerd is om daaraan te werken en dat de verdachte inmiddels niet meer woonachtig is in de buurt waar het incident heeft plaatsgevonden en waar met enige regelmaat problemen ontstonden tussen de verdachte en buurtbewoners. Het flinke voorwaardelijke strafdeel dient als een stok achter de deur voor de verdachte om daadwerkelijk aan zijn persoonlijkheidsproblematiek te werken en hem ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Beslag
Ten aanzien van de hieronder vermelde in beslag genomen en nog niet teruggegeven messen overweegt het hof dat deze bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit zijn aangetroffen. Zij behoren aan de verdachte toe en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en/of de wet. Ten aanzien van de hieronder vermelde inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven kleding, schoenen en tas zal het hof de teruggave aan de verdachte, onderscheidenlijk de aangever, gelasten, nu deze onderscheidenlijke voorwerpen aan hen toebehoren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.075,00, bestaande uit € 75,00 ter vergoeding van materiële schade en € 5.000,00 ter vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.075,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, met een aangepaste vordering. De vordering is, ten aanzien van de materiële schade, verhoogd met een bedrag van € 385,00 voor de kosten van het eigen risico van de zorgverzekering, en met een bedrag van € 100,00 ter vergoeding van immateriële schade, tot een totaalbedrag van € 5.560,00.
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De benadeelde partij heeft tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris verklaard geen angstgevoelens te hebben. Hij heeft bovendien medeschuld aan de gebeurtenis en de schade. Onderzoek van deze omstandigheden zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Subsidiair heeft hij verzocht de vergoeding voor de immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 1.000,00.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks
materiële schade
is toegebracht voor een bedrag van € 75,00 voor de kosten van de kapotte kleding. Dit deel van de vordering is niet betwist. Nu de gevorderde schadevergoeding het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal dat deel van de vordering worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
In hoger beroep kunnen geen nieuwe schadeposten worden toegevoegd en kan geen verhoging plaatsvinden van eerder opgevoerde schadeposten. Het hof heeft met inachtneming van het bepaalde in artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering te oordelen over de vordering die in eerste aanleg is ingediend, voor zover toegewezen en/of in hoger beroep gehandhaafd. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de in hoger beroep vermeerderde vordering met betrekking tot materiële schade voor zover deze uitgaat boven het hiervoor in eerste aanleg verzochte en ook thans toegewezen bedrag ad € 75,00.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de
vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de
immateriële
schadenaar billijkheid op € 3.000,00. Het hof ziet, mede in het licht van hetgeen daaraan door de raadsman ten grondslag is gelegd, geen reden om aan te nemen dat bij de aangever sprake is van ‘medeschuld’. Ook is er anderszins geen reden om de vordering te matigen. De vordering ten aanzien van de immateriële schade zal dus tot voornoemd bedrag worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering voor immateriële schadevergoeding:
- nu beoordeling hiervan voor zover deze betrekking heeft op het verschil tussen het in eerste aanleg gevorderde bedrag ad € 5.000,00 en het door het hof toegewezen bedrag ad € 3.000,00 een onevenredige belasting van het rechtsgeding vormt en
- deze, voor zover deze betrekking heeft op de vermeerdering van de vordering in hoger beroep van
€ 100,00, de grenzen van artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering te buiten gaat.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36d, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) jaren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
  • zich gedurende de proeftijd op afspraken meldt bij Reclassering Nederland, zo lang en zo vaak als de reclassering dit noodzakelijk acht om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
  • zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt bij Inforsa, of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, waarbij de veroordeelde zich dient te houden aan de aanwijzingen die door de behandelaar worden gegeven.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- stanley mes (goednummer 5766133) en
- zakmes (goednummer 5766134).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- shirt (goednummer 5766129);
- shirt (goednummer 5766130);
- broek (goednummer 5766131);
- schoenen (goednummer 5766132) en
- tas (goednummer 5766135).
Gelast de
teruggaveaan [benadeelde] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- shirt (goednummer 5766138) en
- vest (5766140).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.075,00 (drieduizend vijfenzeventig euro) bestaande uit
€ 75,00 (vijfenzeventig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.075,00 (drieduizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 75,00 (vijfenzeventig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
18 juni 2019.
Heft op de voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. P.C. Römer en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
19 november 2020.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.