ECLI:NL:GHAMS:2020:383

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/00445
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en de gebruikelijk loonregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende, [X], een aanslag opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen van € 68.054 was vastgesteld. Na bezwaar van de belanghebbende verklaarde de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat het bezwaar ontvankelijk was, maar handhaafde de aanslag. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De kern van het geschil betreft de toepassing van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964, dat betrekking heeft op de gebruikelijk loonregeling. De rechtbank had vastgesteld dat de echtgenote van de belanghebbende een aanmerkelijk belang had in [X Ltd.], een vennootschap waarin de belanghebbende arbeid verrichtte. De rechtbank oordeelde dat het gebruikelijk loon voor de verrichte werkzaamheden ten minste € 43.000 moest zijn, tenzij de belanghebbende kon aantonen dat een lager loon gebruikelijk was. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat een lager loon dan € 43.000 gebruikelijk was.

In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het gebruikelijk loon lager was dan € 43.000. Het Hof benadrukte dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat hij niet had aangetoond dat de inkomsten van [X Ltd.] in 2013 lager waren dan het gebruikelijk loon. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00445
28 januari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: R. Erdem),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/1622 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: mr. I.H.G.M. Seijben).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 juli 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.054.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 14 maart 2017, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar is door belanghebbende beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 juli 2018 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 14 maart 2017;
- verklaart het bezwaar alsnog ontvankelijk;
- verklaart het bezwaar ongegrond en handhaaft de aanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2018, aangevuld bij brief van 21 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Aldaar zijn verschenen namens de inspecteur mr. I.H.G.M Seijben, tot bijstand vergezeld van mr. drs. B.J.E. Lodder, C.J. Mouter en drs. Ö. Kat. Van de zijde van belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 27 november 2019 verzonden naar het door de gemachtigde in het (hoger) beroepschrift genoemde adres ( [...] te [...] ), is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 28 november 2019 bezorgd op voormeld adres en is voor de ontvangst getekend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. [X Ltd.] is een naar Angelsaksisch recht opgerichte vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld. [X Ltd.] is statutair gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Enig bestuurder en aandeelhouder van [X Ltd.] is [Y] , echtgenote van eiser (hierna: de echtgenote). Zij woont in Nederland.
2. [X Ltd.] houdt zich bezig met (arbeidsbemiddeling met het oog op) zorgverlening aan particulieren en met verhuur van accommodatie.
3. Voor het jaar 2013 is aan de echtgenote een persoonsgebonden budget toegekend.
4. De echtgenote heeft bij de verantwoording over de besteding van haar persoonsgebonden budget 2013 [X Ltd.] als zorgverlenende instantie aangemerkt.
5. [X Ltd.] heeft in de aangifte loonheffingen 2015 aangegeven € 18.600 loon te hebben vergoed aan eiser.
6. Vanaf 12 februari 2013 is [X Ltd.] kentekenhouder van een [auto] met kenteken [..-..-..] .
7. Op 2 augustus 2014 heeft eiser de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) 2013 ingediend.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de (mogelijke) toepassing van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 - hierna: Wet LB 1964 (de gebruikelijk loonregeling).
De ontvankelijkheid van het bezwaar is in hoger beroep niet (meer) in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hij daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
(…)
14. Het inhoudelijke geschilpunt betreft het antwoord op de vraag of het gebruikelijk loon terecht is vastgesteld voor de verrichte werkzaamheden. Dit geschilpunt is, hoewel het een ander tijdvak betreft, inhoudelijk gelijk aan het geschilpunt in de gelijktijdig behandelde zaak HAA 17/984. Het bezwaar hiertegen is inhoudelijk behandeld en verweerder heeft eiser in deze zaak in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, zodat duidelijk is dat eiser niet benadeeld wordt als de rechtbank zelf in de zaak voorziet. De omstandigheid dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank stelt voorts op basis van het beroepschrift, de nadere stukken en de overige gedingstukken vast dat over de voor de beoordeling relevante feiten geen verschil van mening (meer) bestaat tussen partijen.
Gebruikelijk loon
15. De rechtbank begrijpt uit het beroepschrift en de nadere stukken dat uitsluitend (de hoogte van) het gebruikelijk loon in geschil is. Ingevolge artikel 3.81 Wet Inkomstenbelasting 2001 wordt onder loon verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964.
16. In artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld wordt op € 43.000. Indien aannemelijk is dat ter zake van de meest vergelijkbare dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon dan € 43.000 gebruikelijk is, wordt ingevolge diezelfde bepaling het loon gesteld op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Deze bepaling wordt als de gebruikelijk loonregeling aangeduid.
17. Artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964, eerste luidt, voor zover hier van belang:
“1. Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of (…).”
18. In artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is bepaald dat als (fictieve) dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft.
19. Niet in geschil is dat de echtgenote een aanmerkelijk belang heeft in [X Ltd.] , dat de echtgenote haar leidinggevende werkzaamheden voor de vennootschap in Nederland heeft verricht en dat [X Ltd.] in Nederland is gevestigd. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser arbeid heeft verricht voor [X Ltd.] . Verweerder heeft immers onweersproken gesteld dat eiser in 2013 arbeid heeft verricht voor [X Ltd.] . Deze vaststelling vindt steun in een tot de gedingstukken behorend verzoek om informatie van verweerder aan eiser van 24 maart 2016, waarin staat dat uit de door eiser verstrekte informatie blijkt de arbeid in [X Ltd.] voornamelijk door eiser is verricht. Gelet op dit een en ander komt de rechtbank tot de conclusie dat de gebruikelijk loonregeling van toepassing is en het genoten loon tenminste gesteld wordt op € 43.000.
20. De bewijslast dat een lager loon dan € 43.000 gebruikelijk is, ligt bij eiser. Eiser stelt hiertoe dat [X Ltd.] slechts € 22.000 van de gemeente [A] heeft ontvangen ter bekostiging van de inkoop van zorg ten behoeve van de echtgenote.
21. De rechtbank is van oordeel dat eiser met bovenvermelde stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruikelijk loon € 22.000 bedraagt. Zelfs al zou aannemelijk zijn dat in 2013 de inkomsten van [X Ltd.] € 22.000 hebben bedragen, dan is met die enkele stelling nog niet aannemelijk gemaakt dat in het economisch verkeer een lager loon dan € 43.000 gebruikelijk is ten aanzien van de dienstbetrekking die het meest vergelijkbaar is met de dienstbetrekking tussen [X Ltd.] en eiser.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.Belanghebbende’s verzoeken van 26 december 2019 en 2 januari 2020 om de zitting van 7 januari 2020 uit te stellen zijn niet gehonoreerd door het Hof. De in het uitstelverzoek van 26 december 2019 vermelde reden (de gemachtigde verblijft tot 22 december 2019 in het buitenland en heeft “
amper de tijd om met [belanghebbende] de stukken door te nemen en voor te bereiden voor de zitting.”) wordt door het Hof niet zodanig dringend geacht dat het verzoek is toegewezen; dit in het licht van de afweging van het belang van belanghebbende bij uitstel, tegen het belang van de voortgang van de zaak. Ook heeft het Hof meegewogen de omstandigheden dat uit de uitstelverzoeken niet volgt dat de gemachtigde van belanghebbende verhinderd is te verschijnen op de zitting van 7 januari 2020, het een relatief klein dossier betreft, de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2018 dateert en twee eerdere uitstelverzoeken van belanghebbende zijn gehonoreerd. Voorts is de uitnodiging voor de zitting voor ontvangst getekend (zie 1.5). Dat de gemachtigde van belanghebbende, voor zover hij dat aan de orde wilt stellen, de uitnodiging niet in persoon in ontvangst heeft genomen is leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat uit zijn brief van 26 december 2019 blijkt dat hij kennis heeft gekregen van de uitnodiging.
Aanslag
5.2.
Ook het Hof begrijpt uit het hoger beroepschrift en overige stukken dat uitsluitend het door de inspecteur op de voet van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB 1964 als loon (tekst 2013) in aanmerking genomen bedrag (€ 43.000) in geschil is.
5.3.
In artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB 1964 is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld wordt op € 43.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon.
Voorts rust, zoals door de rechtbank terecht in rechtsoverweging 20 is overwogen, de bewijslast dat een lager loon dan € 43.000 gebruikelijk is op belanghebbende.
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen de opgenomen feiten en omstandigheden in rechtsoverweging 19 van de rechtbankuitspraak. Ook het Hof zal tot uitgangspunt nemen dat belanghebbende’s echtgenote een aanmerkelijk belang heeft in [X Ltd.] , de echtgenote leidinggevende werkzaamheden voor [X Ltd.] in Nederland heeft verricht, [X Ltd.] in Nederland is gevestigd en belanghebbende in 2013 arbeid heeft verricht voor [X Ltd.] . Alsdan is de gebruikelijk loonregeling van toepassing en ligt de bewijslast dat in het economisch verkeer een lager loon dan € 43.000 gebruikelijk is op belanghebbende.
5.5.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een lager loon dan € 43.000 gebruikelijk is. Daarvoor neemt het Hof in aanmerking dat dit niet aannemelijk geworden met het door belanghebbende gestelde omtrent de ontvangsten van belanghebbende (belanghebbende stelt dat “uit de stukken kan waargenomen worden dat [belanghebbende] in totaal € 18.600 ontvangen heeft aan loon van [ [X Ltd.] ]”). Voorts is de - in eerste aanleg betrokken - stelling van belanghebbende dat, naar het Hof begrijpt, slechts € 22.000 in 2013 van de Gemeente is ontvangen door [X Ltd.] niet dan wel onvoldoende met documenten of anderszins heeft gestaafd. Daarbij merkt het Hof op dat het in de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde verlies-en winstrekening van [X Ltd.] , en de print loonaangiften van [X Ltd.] zien op het jaren 2014 en 2015. Daarmee is, in aanmerking genomen de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, (de omvang van) het door [X Ltd.] ontvangen bedrag in 2013 van de Gemeente niet aannemelijk gemaakt.
Voorts is het Hof van oordeel dat ook indien veronderstellenderwijs er van wordt uitgegaan dat het door belanghebbende van de Gemeente ontvangen bedrag € 22.000 bedraagt (conform belanghebbes stelling) daarmee de conclusie nog niet gerechtvaardigd is dat in het economisch verkeer een lager loon dan € 43.000 gebruikelijk ter zake van een soortgelijke dienstbetrekking (waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt).
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 28 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.