ECLI:NL:GHAMS:2020:3673

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
23-000141-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en belediging van ambtenaren

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling en eenvoudige belediging, waaronder het spugen in het gezicht van een medewerker van de ANWB en het beledigen van een politieambtenaar door hem te beschuldigen van racisme. De feiten vonden plaats in 2018 en 2019, waarbij de verdachte de aangeefster mishandelde en beledigde in het openbaar. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in hoger beroep overwogen en de verdediging van de verdachte, die vrijspraak bepleitte op basis van noodweer en het ontbreken van een klacht van de aangever. Het hof heeft de verdediging verworpen en geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De strafoplegging is vastgesteld op een taakstraf van 60 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij voor immateriële schade. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging heeft genomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000141-20
datum uitspraak: 29 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 7 januari 2020 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-221238-18 (zaak A) en 15-073086-19 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1973,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

Zaak A:

zij op of omstreeks 7 november 2018 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, [slachtoffer], heeft mishandeld door die [slachtoffer] met gebalde vuist in het gezicht, althans op/tegen het hoofd, te slaan/stompen, en/of op/of in de buurt van de schaamstreek, althans tegen het lichaam, te schoppen/trappen;

Zaak B:

Feit 1:zij op of omstreeks 15 maart 2019 te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad opzettelijk [benadeelde], medewerker van de ANWB, in het openbaar mondeling, heeft beledigd, te spugen in het gezicht, althans tegen het lichaam;
Feit 2:
zij op of omstreeks 15 maart 2019 te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant], politie Eenheid Noord- Holland, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in zijn/haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem/haar de woorden toe te voegen: "racist", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen, nu het hof weliswaar tot nagenoeg dezelfde bewezenverklaring komt als de rechter in eerste aanleg maar het hof moet reageren op de in hoger beroep gevoerde verweren en tot een andere beslissing komt ten aanzien van de strafoplegging, zodat het (partieel) bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou opleveren.

Bewijsoverweging zaak A

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, gelet op de verklaring van de verdachte dat het de aangeefster is geweest die als eerste geweld heeft gebruikt door een zwaaiende beweging in de richting van haar gezicht te maken en dat de verdachte uit zelfverdediging heeft gehandeld.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waar onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding.
Bij de vaststelling van de feiten gaat het hof uit van de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer], nu deze consistent en gedetailleerd zijn en bovendien worden ondersteund door de verklaringen van getuigen, waaronder met name die van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
Uit de verklaring van de aangeefster bij de rechter-commissaris leidt het hof af dat ze de verdachte het lokaal uit wilde leiden, naar haar toe liep in een rustig tempo en bij de deur een rustig handgebaar maakte waarbij zij de verdachte niet aanraakte.
De getuige [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij iemand om hulp hoorde roepen en toen zag dat de aangeefster, voorafgaand aan het slaan en het schoppen van de verdachte, in de deuropening van haar klas stond en een afwerende beweging met haar arm maakte, alsof ze haar hoofd beschermde. Zij zag de verdachte daarop een vuistslag geven tegen de wang van de aangeefster, die op dat moment met haar vuisten voor haar gezicht stond om zich af te weren.
De getuige [getuige 1] heeft gehoord dat iemand om hulp riep, waarna zij de gang op ging en de aangeefster met de verdachte zag staan. Zij zag dat twee of drie ouders probeerden de verdachte met woorden weg te krijgen, en toen dat niet lukte, een moeder de verdachte vastpakte, waarop de verdachte uithaalde met haar vuist naar de aangeefster en haar vervolgens schopte.
Uit bovenvermelde getuigenverklaringen leidt het hof af dat er geen enkel concreet aanknopingspunt is voor de stelling van de verdediging dat de aangeefster geweld heeft gebruikt, noch dat dit dreigde. Het was juist de verdachte die de confrontatie zocht. De feitelijke toedracht die ten grondslag ligt aan het verweer is dan ook niet aannemelijk geworden. Nu het handelen van de verdachte in de kern aanvallend van aard was, is geen sprake van noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.

Bespreking van enkele verweren in zaak B

Feit 1: de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Zij baseert dit op het ontbreken van een klacht van de aangever inhoudende de wens tot vervolging van de verdachte ten aanzien van belediging.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 269 Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) wordt belediging niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. De klacht dient ingevolge artikel 66 Sr. te worden ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Het klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer om niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat artikel
164 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen. Het hof leidt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad af dat het ontbreken van een formele klacht niet zonder meer hoeft te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, mits vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst en van die wens binnen de klachttermijn van drie maanden na kennisneming van het delict is gebleken.
De aangever [benadeelde] heeft op 4 juni 2019 een formulier “Verzoek tot Schadevergoeding” ondertekend. Blijkens de inhoud van dat formulier is door hem (op grond van het door het arrondissementsparket als grondslag vermelde artikel 51, lid 1, Sv) om schadevergoeding verzocht wegens onder meer belediging. Daaruit leidt het hof af dat de aangever (óók) strafvervolging voor dit strafbare feit wenste. Nu dit formulier door hem binnen drie maanden na kennisname van dat feit is ondertekend en ingediend, is naar het oordeel van het hof aan het klachtvereiste van artikel 269 Sr voldaan.
Het verweer faalt en het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging ten aanzien van zaak B, feit 1.
Feit 1: belediging, bewijsverweer
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair vrijspraak bepleit vanwege een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Alleen de aangever heeft verklaard over het spugen. De getuige
[getuige 3] heeft het spugen niet gezien en hetgeen de getuige heeft verklaard over het afvegen van het gezicht kan ook een andere beweging zijn geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadvrouw is het hof van oordeel dat de verklaring van de aangever dat hij, terwijl hij in zijn Wegenwacht bus zat, is bespuugd door de verdachte, voldoende ondersteuning vindt in de verklaring van [getuige 3] bij de politie. Laatstgenoemde heeft weliswaar niet het spugen zelf gezien, maar wel waargenomen dat de aangever uit zijn auto stapte, zei dat de verdachte hem had bespuugd en “zijn arm langs zijn gezicht veegde alsof hij hem schoonmaakte”. Het in de verklaring van de getuige beschreven gedrag van de aangever – dat door [getuige 3] is aangeduid als schoonvegen van het gezicht – past specifiek bij het wegvegen van speeksel uit het gezicht. Voor de suggesties van de raadsvrouw dat ook sprake zou kunnen zijn van een andere beweging bestaat geen enkele concrete aanwijzing. Er bestaat dan ook geen aanleiding om deze waarneming door [getuige 3] anders te duiden dan als hiervoor weergegeven.
Het hof zal de verklaring van [getuige 3] dan ook in aanmerking nemen bij de bewezenverklaring en acht de tenlastegelegde belediging daarom wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2: belediging ambtenaar in functie
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat zij het woord
‘racist’enkel heeft geuit vanuit een feitelijke constatering en dat zij hiermee niemand heeft willen beledigen.
Het hof overweegt als volgt.
Een uitlating die jegens iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is gedaan, moet als beledigend worden beschouwd in de zin van artikel 266 Sr in verbinding met artikel 267 Sr, indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel of daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.
De uiting “racist” is op zichzelf beledigend. De context waarin deze uitlating is gedaan, ontneemt in de onderhavige situatie hieraan geenszins het beledigend karakter, nu deze luidkeels en zonder enige nuancering of relativering herhaaldelijk is gedaan, waarbij tevens is gezegd “je bent een smerige racist” (dossierpagina 25). Anders dan gesteld door de raadsvrouw leidt het hof derhalve uit de gedragingen van de verdachte, zoals die blijken uit de te bezigen bewijsmiddelen, af, dat geen sprake was van een feitelijke constatering maar van het opzettelijk aantasten van de eer en goede naam van het slachtoffer.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaken A en B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

Zaak A:

zij op 7 november 2018 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, [slachtoffer], heeft mishandeld door die [slachtoffer] met gebalde vuist in het gezicht te slaan en in de buurt van de schaamstreek te schoppen.

Zaak B:

Feit 1:zij omstreeks 15 maart 2019 te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad, opzettelijk [benadeelde], medewerker van de ANWB, in het openbaar mondeling heeft beledigd door hem te spugen in het gezicht.
Feit 2:zij omstreeks 15 maart 2019 te Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad, opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant], politie Eenheid Noord- Holland, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door hem toe te voegen het woord: "racist".
Hetgeen in de zaken A en B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaken A en B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het in zaak B (feit 1) bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging.
Het in zaak B (feit 2) bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in de zaken A en B bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren onder algemene en bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht om aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke taakstraf op te leggen onder algemene voorwaarden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan mishandeling van een lerares op een basisschool,
door haar met gebalde vuist in het gezicht te slaan en haar te schoppen. Het slachtoffer heeft hierdoor pijn geleden. Door aldus te handelen heeft de verdachte een voor het slachtoffer angstige en intimiderende situatie geschapen en inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Het hof acht het des te kwalijker dat het incident plaatsvond ten overstaan van een klas met schoolkinderen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan belediging van een medewerker van de Wegenwacht door hem in zijn gezicht te spugen en aan belediging van een politieambtenaar door hem uit te schelden voor racist. De verdachte heeft daarmee de slachtoffers in hun eer en goede naam aangetast.
Door een hulpverlenende wegenwacht in het gezicht te spugen heeft zij bovendien een voor hem zeer onsmakelijke en onhygiënische situatie geschapen. Daarbij getuigen de beledigingen van respectloos gedrag en maakt de belediging van de politieambtenaar ook inbreuk op diens gezag bij het uitvoeren van zijn politietaak.
Gelet op het voorgaande en op de straffen die ter zake van soortgelijke delicten worden uitgesproken, acht het hof een forse onvoorwaardelijke taakstraf in beginsel alleszins op zijn plaats. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze zijn beschreven in een over de verdachte opgemaakt reclasseringsrapport van 22 januari 2019, zal het hof echter een deels voorwaardelijke taakstraf opleggen, evenals door de politierechter is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Hiermee wordt enerzijds de ernst van de feiten benadrukt terwijl daarmee anderzijds wordt beoogd de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Het hof ziet hierbij, anders dan gevorderd door de advocaat-generaal, geen toegevoegde waarde in het opleggen van bijzondere voorwaarden nu de verdachte reeds begeleid wordt door diverse hulpverleners en zij blijkens het haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 november 2020 na de onderhavige feiten niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest.
Het hof acht, alles afwegende, een (deels voorwaardelijke) taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
In het voorgaande ligt besloten dat in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd, gelet op de ernst van de feiten, geen aanleiding wordt gezien een lichtere straf op te leggen dan de hieronder bedoelde.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 649,64, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit € 299,64 ter compensatie van materiële schade (opname verlofuren) en een bedrag van € 350,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 150,00 ter zake van immateriële schade. Het hof heeft op basis van het dossier geconstateerd dat
kort na het indienen van zijn vordering is overleden, waardoor de vordering inmiddels is overgegaan op zijn erfgenamen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het strafgeding voorziet echter niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van benadeelde partij overneemt (HR 15-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:917). Dat betekent dat de vordering slechts voor het gedeelte dat in eerste aanleg is toegewezen kan worden beoordeeld, omdat deze op grond van het bepaalde in art. 421 lid 2 Sv in hoger beroep van rechtswege voortduurt (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR2010:BL9105).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij toewijsbaar is tot een bedrag van € 150,00 aan immateriële schade en dat ter zake daarvan een schadevergoedings-maatregel dient te worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het in zaak B onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan op de hiervoor omschreven wijze. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij gehouden tot vergoeding van de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Immateriële schade
Het hof stelt vast dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de belediging rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van deze schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 150,00, waarbij is gelet op het grievende karakter van de belediging die de benadeelde partij is aangedaan en de onhygiënische en onsmakelijke aard van het spugen, alsook op de vergoedingen die in soortgelijke gevallen zijn toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 266, 267 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaken A en B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaken A en B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. C.N. Dalebout en mr. M.B. de Wit, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 december 2020.
mrs. F.M.D. Aardema en M.B. de Wit zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.