ECLI:NL:GHAMS:2020:3540

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.253.128/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht van de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders tegen oud-gerechtsdeurwaarder wegens schending van onafhankelijkheid en zorgvuldigheid

In deze zaak heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) een klacht ingediend tegen een oud-gerechtsdeurwaarder. De klacht betreft meerdere punten van schending van de beroepsnormen, waaronder het gebruik van een database die in handen is van de grootste opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder, wat de onafhankelijkheid in gevaar brengt. De gerechtsdeurwaarder heeft niet de regie over zijn werkprocessen en legt 'blind' beslag onder de belastingdienst, wat strijdig is met de zorgvuldigheidseisen. Het hof heeft het onderzoeksrapport van het BFT betrokken bij de beoordeling en vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder in strijd heeft gehandeld met artikel 12a van de Gerechtsdeurwaarderswet en de wettelijke bepalingen omtrent de beslagvrije voet. Het hof heeft alle klachtonderdelen gegrond verklaard en de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd voor een periode van tien jaar. De gerechtsdeurwaarder is ook veroordeeld tot betaling van € 3.000,- aan kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.253.128/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/636240/DW RK 17/980
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 15 december 2020
inzake
KONINKLIJKE BEROEPSORGANISATIE VOOR GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd te Den Haag,
appellante,
vertegenwoordigd door W.W.M. van de Donk, voorzitter,
gemachtigden: mr. G.M.C. Neuteboom-Klink en mr. D.G. Tersmette, beiden advocaat te Den Haag,
tegen
[oud-gerechtsdeurwaarder],
oud-gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. H.P. Schouten, advocaat te Den Haag.
Partijen worden hierna de KBvG en de gerechtsdeurwaarder genoemd.

1.Het verdere geding in hoger beroep

1.1.
Op 3 september 2019 heeft het hof in deze zaak een tussenbeslissing gegeven (ECLI:NL:GHAMS:2019:3379). Voor het verloop van het geding tot die datum en de weergave van de feiten verwijst het hof naar die beslissing.
1.2.
In de tussenbeslissing heeft het hof geoordeeld dat de KBvG in haar klacht kan worden ontvangen. Daarnaast heeft het hof – anders dan de kamer in haar beslissing van 21 december 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:111), waarin alle klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard, – geoordeeld dat de KBvG de aan haar in het kader van artikel 57 lid 1 Gdw toegekende bevoegdheden niet heeft overschreden en dat de door haar verkregen informatie bij de beoordeling van de klacht kan worden betrokken. Verder heeft het hof overwogen dat het voor de beoordeling van de klacht van belang was te beschikken over het rapport van het onderzoek dat het BFT had uitgevoerd naar (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder en dat de mondelinge behandeling zou worden voortgezet als dat rapport gereed was.
1.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 14 januari 2020 het BFT-rapport en een schriftelijke reactie daarop bij het hof ingediend.
1.4.
De KBvG heeft op 6 maart 2020 een schriftelijke reactie op het BFT-rapport bij het hof ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet ter openbare terechtzitting van het hof van 8 oktober 2020. De voorzitter van de KBvG is verschenen, vergezeld van zijn aanstaande opvolger [A] , en heeft het woord gevoerd. In de plaats van de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder is mr. G.J.C.R. Romet, advocaat te Rotterdam, verschenen. Hij heeft het woord gevoerd aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. De gerechtsdeurwaarder is, met berichtgeving vooraf, niet verschenen.

2.Klacht

De KBvG verwijt de gerechtsdeurwaarder – in de kern – het volgende:
a. De door de gerechtsdeurwaarder gehanteerde zogenoemde [X] -database is in strijd met het vereiste dat een gerechtsdeurwaarder zijn werkproces zorgvuldig inricht teneinde te voldoen aan de eisen die aan hem als openbaar ambtenaar worden gesteld. De opdrachtverstrekking door de grootste opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder, [Y] B.V. (hierna: [Y] ), aan de gerechtsdeurwaarder verloopt via de [X] -database automatisch. De bevragingen in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) en de bevragingen in het Deurwaarders Beslagregister (DBR) verlopen via dit systeem eveneens automatisch, evenals minnelijke aanmaningen, dagvaardingen en beslagexploten. In feite verricht de opdrachtgever op deze wijze handelingen die alleen door de gerechtsdeurwaarder mogen worden verricht en heeft de gerechtsdeurwaarder niet meer de regie over zijn werkprocessen. Dit klemt temeer omdat de [X] -database zelf in feite in handen is van [Y] . Tevens ontbreekt in dit systeem de mogelijkheid om onder omstandigheden nader onderzoek te doen naar de juistheid van adresgegevens.
b. Het aantal lopende beslagen op de voorlopige teruggave door de Belastingdienst (hierna: VT) is onverklaarbaar hoog, te weten 52.459. De KBvG heeft het (sterke) vermoeden dat ‘blind’ beslag wordt gelegd op de VT, ongeacht een mogelijke DBR-treffer en ongeacht een positief ‘e‑VOI-bericht’. Er wordt dus ook beslag gelegd als de debiteur geen recht heeft op een VT, als verrekening plaatsvindt of als er andere beslagen zijn. Juist om deze onnodige beslagen te voorkomen is de Verordening digitaal beslagregister voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld en de mogelijkheid tot het nemen van een ‘e-VOI’ ingericht. De werkwijze van de gerechtsdeurwaarder is strijdig met de in acht te nemen zorgvuldigheid en met de regelgeving omtrent het bevragen van het DBR.
c. In 21.000 van de zaken waarin beslag is gelegd op de VT is tevens beslag gelegd op een ander inkomensbestanddeel. Daarbij lijkt geen pondspondsgewijze verdeling van de beslagvrije voet te zijn toegepast en lijkt de beslagvrije voet zelfs standaard op € 0,00 te zijn gezet. Bovendien kan een doublure geen extra inhoudingen genereren, zodat een van beide beslagen onnodig kostenverhogend is. Volgens de verklaring van de gerechtsdeurwaarder legt hij in de regel beslag onder de Belastingdienst en acteert hij pas op basis van de verklaring van de Belastingdienst. Indien er geen periodieke betaling (geen treffer) is, legt de gerechtsdeurwaarder beslag op andere inkomstenbronnen. De gerechtsdeurwaarder ziet aldus over het hoofd dat in de gevallen waarin het beslag wél doel treft, ten onrechte geen rekening wordt gehouden met een (al dan niet door een collega-gerechtsdeurwaarder) gelegd beslag op de overige periodieke inkomsten. In die gevallen is immers voorgeschreven dat de beslagvrije voet pondspondsgewijs over de beide beslagen wordt verdeeld. De werkwijze van de gerechtsdeurwaarder is ook op dit punt strijdig met wet- en regelgeving.
d. De [X] -database is buiten het zicht van de auditor gehouden tijdens de audit van mei 2016. De gerechtsdeurwaarder heeft toen verklaard dat zijn kantoor op jaarbasis 8.000 dossiers behandelt, hetgeen niet juist is.

3.Beoordeling

3.1.
Het BFT heeft ten dele ook onderzoek gedaan naar andere kwesties dan waarover de KBvG heeft geklaagd. Het hof zal slechts acht slaan op de onderzoeksresultaten die relevant zijn voor de beoordeling van de oorspronkelijke klacht.
Klachtonderdeel a: [X] -database
3.2.
Het BFT heeft geconstateerd dat de ontwikkelaar en beheerder van de [X] -database, [Z] (hierna: [Z] ), dezelfde bestuurder heeft als [Y] , te weten [B] . Voordat [B] bestuurder werd van [Z] , was hij al enig bestuurder van de moedermaatschappij van [Z] . Gelet op deze relatie is volgens het BFT de schijn van belangenverstrengeling tussen deze partijen gegeven. Dit klemt te meer nu [Z] toegang heeft tot de persoonsgegevens van debiteuren die in die database worden verzameld.
Daarnaast is het BFT gebleken dat [Z] niet door de gerechtsdeurwaarder wordt betaald voor haar werkzaamheden, maar dat haar beloning is verdisconteerd in de vergoeding per exploot die de gerechtsdeurwaarder van [Y] ontvangt. Zodoende is de gerechtsdeurwaarder bij het beheer en de ontwikkeling van zijn database afhankelijk van de betalingen die [Z] ontvangt van [Y] .
Uit deze bevindingen van het BFT concludeert het hof dat [Y] in feite de regie voert over de [X] -database. De vergelijking die de gerechtsdeurwaarder in zijn verweer maakt met de softwarepakketten [softwarepakket A] en [softwarepakket B] gaat om die reden niet op. Dat, zoals de gerechtsdeurwaarder verder aanvoert, [B] in 2012, ten tijde van de totstandkoming van het contract tussen de gerechtsdeurwaarder en [Z] , geen bestuurder van [Z] was, doet niet in relevante mate af aan de verstrengeling van [Z] en [Y] , die blijkens het uittreksel uit het handelsregister ook op hetzelfde adres zijn gevestigd.
3.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft niet weersproken dat de DBR- en BRP-bevragingen worden verricht vanuit de [X] -database en zijn ingericht aan de hand van door medewerkers van [X] geschreven algoritmes. Dit betekent, mede in aanmerking genomen de conclusie in de vorige overweging, dat [Y] handelingen verricht die alleen door een gerechtsdeurwaarder mogen worden verricht. Als tegenprestatie is de gerechtsdeurwaarder met [Y] per ambtshandeling een vergoeding overeengekomen die slechts een fractie bedraagt van het daarvoor geldende Btag-tarief. Dit impliceert dat als uiteindelijk het gehele Btag-tarief wordt geïncasseerd, [Y] verdient aan de ambtshandelingen.
3.4.
Het hof stelt voorop dat een gerechtsdeurwaarder zijn beroep in onafhankelijkheid dient uit te oefenen ten dienste van het algemeen belang. Een gerechtsdeurwaarder mag zijn ambt op grond van artikel 12a Gdw niet uitoefenen in enig verband waardoor zijn onafhankelijkheid wordt of kan worden beïnvloed. Volgens de toelichting bij dit artikel dient, ter waarborging van de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders, iedere (schijn van) belangenverstrengeling te worden voorkomen. Een belangenverstrengeling door financiële of persoonlijke relaties kan de noodzakelijke onafhankelijkheid van een gerechtsdeurwaarder in gevaar brengen. Deze financiële relatie kan ook ontstaan doordat een gerechtsdeurwaarder financieel te veel van één opdrachtgever afhankelijk wordt of degene van wie hij voor zijn kantoorvoering mede financieel afhankelijk is, zijn opdrachtgever is of wordt. Verder bepaalt artikel 2 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders dat een gerechtsdeurwaarder zijn beroep zo uitoefent dat zijn onafhankelijkheid en ambtelijke onpartijdigheid niet in gevaar komen. Volgens de toelichting op dit artikel moet een gerechtsdeurwaarder te allen tijde bedacht zijn op de situatie dat hij ten opzichte van zijn opdrachtgever niet meer de vrijheid en de onafhankelijkheid bezit om deugdelijk te adviseren en te representeren, waarbij ook de indruk die bij derden wordt gewekt een rol kan spelen. Een belangenverstrengeling door financiële of persoonlijke relaties kan de gewenste onafhankelijkheid in gevaar brengen.
3.5.
De relatie tussen [Y] en [Z] , de gemaakte prijsafspraken met de gerechtsdeurwaarder en de omzetafhankelijkheid maken dat de gerechtsdeurwaarder niet de onafhankelijkheid heeft als omschreven in voornoemde artikelen.
3.6.
Zoals hiervoor vermeld, worden de BRP- en DBR-bevragingen uitgevoerd op basis van een algoritme. Door de gerechtsdeurwaarder is niet weersproken dat in dit volledig geautomatiseerde systeem de “menselijke” controle van de juistheid van de BRP-gegevens ontbreekt. De KBvG stelt dat een volautomatisch ingerichte BRP- en DBR bevraging in strijd is met het vereiste dat een gerechtsdeurwaarder zijn werkproces zorgvuldig inricht, opdat hij kan voldoen aan alle vereisten waaraan hij als openbaar ambtenaar heeft te voldoen.
3.6.1.
Ten aanzien van de DBR-bevragingen wordt dit standpunt van de KBvG gesteund door het onderzoeksrapport van het BFT. Uit het rapport blijkt dat in de onderzochte periode 283.661 maal informatie uit het DBR is opgevraagd. Het aantal exploten waarvoor die informatie verplicht was beliep 141.926. Voor al deze DBR-bevragingen zijn kosten in rekening gebracht.
3.6.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft als reactie op deze constatering aangevoerd dat deze juist zou kunnen zijn, omdat in een groot aantal gevallen de inhoud van de DBR-informatie ertoe zal hebben geleid dat is afgezien van het leggen van het voorgenomen beslag.
3.6.3.
Op zichzelf ligt het voor de hand dat niet iedere DBR-aanvraag resulteert in een ambtshandeling. Uit de DBR-informatie kan immers volgen dat de debiteur geen of weinig verhaal biedt. Het had echter op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen om zijn verklaring voor het aanzienlijke verschil tussen het aantal DBR-informaties en het aantal uitgebrachte exploten waarvoor die informatie verplicht is, nader te onderbouwen, te meer nu uit het rapport van het BFT ook blijkt dat een dagvaarding of beslag op een periodiek inkomen niet altijd werd voorafgegaan door een raadpleging van het DBR. Nu de gerechtsdeurwaarder zijn verweer niet heeft onderbouwd, moet worden geconcludeerd dat het aantal DBR-aanvragen onevenredig hoog is en dat onnodig kosten zijn gemaakt.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat de gerechtsdeurwaarder de regie over zijn werkproces uit handen heeft gegeven aan zijn grootste opdrachtgever. Daarmee is gehandeld in strijd met de voor de gerechtsdeurwaarder geldende onafhankelijkheidsnormen. Daarnaast is door de wijze waarop het proces van de BRP- en DBR bevragingen is ingericht en wordt uitgevoerd, niet de zorgvuldigheid betracht die van een gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel b: Beslagen onder de Belastingdienst: de VT
3.8.
Het BFT heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de gerechtsdeurwaarder stelselmatig op één dag twee beslagen onder de Belastingdienst legde ten laste van dezelfde debiteur op verzoek van dezelfde schuldeiser, te weten [Y] . Daarbij werd telkens voor beide beslagen het volledige Btag-tarief gerekend. De processen-verbaal van beide beslagen werden vervolgens bij twee afzonderlijke exploten aan de debiteur betekend. Ook daarvoor werd het volledige Btag-tarief gerekend. Deze ambtshandelingen kunnen en behoren in beginsel bij één exploot te worden gedaan (GHAMS:2010BN5956).
Tevens is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder voor andere vorderingen van [Y] opnieuw beslag legde onder de Belastingdienst op de VT ten laste van dezelfde debiteuren, terwijl de eerdere vorderingen waarvoor beslag was gelegd, nog niet waren voldaan. Dit tweede beslag werd ook gelegd in situaties waarin het eerste beslag geen afdracht tot gevolg had. Het leggen van het tweede beslag is in zo een situatie onnodig, het levert immers geen enkele extra afdracht voor de schuldeiser op.
Daarnaast werd ten laste van een aantal debiteuren beslag gelegd op de VT terwijl de gerechtsdeurwaarder ervan op de hoogte was dat de Belastingdienst geen periodieke betalingen aan die debiteuren deed. En er werd ook ten laste van een aantal van diezelfde en deels andere debiteuren beslag gelegd terwijl de gerechtsdeurwaarder ervan op de hoogte was van dat de Belastingdienst een preferente vordering had. De gerechtsdeurwaarder wist dat het leggen van deze beslagen niet, althans in ieder geval niet onmiddellijk, tot afdrachten zou leiden. Door die beslagen te leggen heeft de gerechtsdeurwaarder gehandeld in strijd met het tuchtrechtelijke uitgangspunt dat een gerechtsdeurwaarder alleen beslag mag leggen als hij het redelijke vermoeden heeft dat het doel zal treffen.
De beschreven handelwijze van de gerechtsdeurwaarder is strijdig met artikel 10 Verordening Beroeps en gedragsregels gerechtsdeurwaarders en artikel 8 Verordening KBvG normen voor kwaliteit. Uit die normen volgt – kort gezegd – dat de gerechtsdeurwaarder geen onnodige kosten mag maken.
3.9.
In zijn reactie op het rapport erkent de gerechtsdeurwaarder de bevindingen van het BFT. Hij betwist echter de door de door het BFT gestelde stelselmatigheid van het beschreven handelen. De gerechtsdeurwaarder heeft daarbij verwezen naar een door hem zelf uitgevoerde analyse. Het BFT constateert in reactie daarop dat die analyse niet aan het BFT is verstrekt.
3.10.
Het hof heeft ook geen kennis kunnen nemen van deze analyse van de gerechtsdeurwaarder aangezien die niet in het geding is gebracht. De gerechtsdeurwaarder heeft ook niet op enige andere wijze inzichtelijke gemaakt waarom de door het BFT genomen steekproef niet een representatief beeld zou geven van de werkwijze van zijn kantoor. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder is dan ook onvoldoende gemotiveerd. De stelling van de gerechtsdeurwaarder dat een tweede beslag onder Belastingdienst als er al een beslag ligt op de VT, niet per definitie nodeloos kostenverhogend is, wordt eveneens verworpen. Het is juist dat iedereen die in Nederland woonachtig is een rechtsverhouding heeft met de belastingdienst op grond waarvan ook eenmalige teruggaven kunnen volgen, maar dat rechtvaardigt niet dat “in den blinde” een beslag onder de Belastingdienst wordt gelegd en al helemaal niet een tweede maal. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook dit klachtonderdeel gegrond is.
Klachtonderdeel c: Beslagen op de VT en de beslagvrije voet
3.11.
Uit het BFT-rapport volgt dat in de onderzochte periode bij 8.656 van de 8.733 door de gerechtsdeurwaarder op de VT gelegde beslagen, de beslagvrije voet op € 0,- is vastgesteld. Volgens het BFT is het statistisch gezien en mede gezien de gebruikelijke volgorde bij het leggen van beslag, namelijk eerst op inkomen en daarna op eventuele andere vermogensbestanddelen, onmogelijk dat in al die gevallen niet al eerder beslag was gelegd ten laste van de debiteur op andere inkomstenbronnen. Door een beslagvrije voet van € 0,- te hanteren heeft de gerechtsdeurwaarder ten onrechte geen rekening gehouden met een mogelijk eerder gelegd beslag. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 475b lid 2 Rv. Ook aan een VT is immers een beslagvrije voet verbonden volgens artikel 475c lid 1 onder b.
3.12.
De gerechtsdeurwaarder heeft als reactie op dit onderdeel van het BFT-rapport aangevoerd dat de nihilstelling van de beslagvrije voet door de debiteur zelf is veroorzaakt omdat het zonder exacte, door de debiteur te verschaffen, gegevens niet mogelijk is om de juiste beslagvrije voet vast te stellen. Voorts wijst hij erop dat hij speciaal voor collega-gerechtsdeurwaarders die ten laste van dezelfde debiteur beslag hebben gelegd onder derden (waaronder de Belastingdienst), een aparte database heeft ingericht waar die collega’s zich kunnen aanmelden voor een juiste vaststelling van de beslagvrije voet en een juiste verdeling van de ontvangen gelden.
3.13.
Het hof kan zich vinden in de redenering van het BFT en is, met het BFT, van oordeel dat de benadering van de gerechtsdeurwaarder van het vaststellen van de beslagvrije voet onjuist is. Op grond van artikel 475d heeft iedere debiteur in Nederland recht op de basis beslagvrije voet. De gerechtsdeurwaarder heeft erkend dat hij bij het leggen van de beslagen ervan is uitgegaan dat de debiteuren andere inkomsten hadden. Artikel 475d lid 6 bepaalt in dat geval dat de beslagvrije voet wordt verminderd met die andere inkomsten van de debiteur. De door de gerechtsdeurwaarder toegepaste sanctie op het niet verschaffen van de inkomensgegevens is niet gebaseerd op de wet. De wettelijke sanctie bestaat op grond van 475g lid 2 slechts in een lagere beslagvrije voet (verlaging tot 72% bij een alleenstaande en tot de helft als er een echtgenoot is met inkomsten). De uitspraak van de kamer van 22 november 2016 waarnaar de gerechtsdeurwaarder in dit kader verwijst berust kennelijk op een misslag.
Met zijn verwijzing naar een database waar collega-gerechtsdeurwaarders zich kunnen melden voor een juiste vaststelling van de beslagvrije voet, wentelt de gerechtsdeurwaarder ten onrechte de in deze op hem rustende verantwoordelijkheid op anderen af.
3.14.
Het is van groot belang dat een gerechtsdeurwaarder die tot beslaglegging op het inkomen van de debiteur overgaat, de beslagvrije voet die voor de desbetreffende debiteur geldt, zorgvuldig vaststelt. Daarmee wordt voorkomen dat de debiteur niet meer in de minimale bestaanskosten kan voorzien. Nu de gerechtsdeurwaarder in zoverre en in zo veel gevallen is tekortgeschoten, heeft hij tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel is gegrond.
Klachtonderdeel d: Auditrapport en toetsingsverslag
3.15.
Het hof stelt vast dat de gerechtsdeurwaarder de [X] -database buiten het zicht van de auditor heeft gehouden. De gerechtsdeurwaarder kan zich niet erachter verschuilen dat de auditor niet expliciet heeft gevraagd naar de losse opdrachten in die database – waarbij het hof nog in het midden laat of hier wel van losse opdrachten kan worden gesproken, nu in vele gevallen beslag op de VT is gelegd. Nu het leeuwendeel van het ambtelijk werkproces van de gerechtsdeurwaarder in de [X] -omgeving plaatsvond, had het voor de gerechtsdeurwaarder evident moeten zijn dat hij hierover uit eigen beweging informatie diende te verstrekken aan de auditor, die immers het totale reilen en zeilen van het kantoor beoordeelt. Door dit na te laten heeft de gerechtsdeurwaarder niet gehandeld zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. Anders dan de gerechtsdeurwaarder stelt, had hij – gezien het overwogene in 3.1. tot en met 3.4. – er wel degelijk belang bij de desbetreffende informatie voor de auditor verborgen te houden. Mede gelet daarop moet het hof aannemen dat de gerechtsdeurwaarder de informatie doelbewust heeft achtergehouden. De gerechtsdeurwaarder heeft daarmee niet de integriteit getoond die past bij zijn ambt. Daarom is ook dit klachtonderdeel gegrond.
Conclusie en maatregel
3.16.
Uit het voorgaande volgt dat alle klachtonderdelen gegrond zijn. De gerechtsdeurwaarder heeft gehandeld in strijd met artikel 12a Gdw en de wettelijke bepalingen over de vaststelling van de beslagvrije voet. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder onnodige kosten gemaakt. Met zijn werkwijze heeft de gerechtsdeurwaarder stelselmatig duizenden debiteuren benadeeld. Dergelijk handelen is strijdig met de integriteit van de gerechtsdeurwaarder en tast het publieke vertrouwen in de beroepsgroep in ernstige mate aan. Het hof acht daarom de zwaarste maatregel passend en geboden. Dat de gerechtsdeurwaarder inmiddels is gedefungeerd staat aan oplegging van de maatregel van ontzetting niet in de weg. Een lichtere maatregel doet geen recht aan de ernst van de feiten. Het opleggen van de zwaarste maatregel dient mede ertoe toekomstige soortgelijke overtredingen van anderen te ontmoedigen.
De termijn van de maatregel als bedoeld in artikel 43 lid 8 Gdw (waarin de gerechtsdeurwaarder niet als waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd) wordt bepaald op tien jaar.
Kostenveroordeling
3.17.
In verband met de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet per 1 januari 2018 heeft dit hof per die datum de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017, nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld. De looptijd van deze richtlijn is verlengd tot in beginsel 1 januari 2021 (Staatscourant 2019, nr. 61782).
3.18.
Nu het hof de klacht gegrond verklaart en de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal het hof de gerechtsdeurwaarder op grond van de artikelen 43a lid 1 in verbinding met 47 Gdw en de richtlijn veroordelen in de volgende kosten in hoger beroep:
- € 3.000,- kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
3.19.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de in de artikelen 43a lid 4 in verbinding met 43 lid 6 in verbinding met 47 Gdw bepaalde termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de gerechtsdeurwaarder zullen worden meegedeeld.

4.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdelen 1 tot en met 4 gegrond;
- legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel op van ontzetting uit het ambt;
- bepaalt de termijn als bedoeld in artikel 43 lid 8 Gerechtsdeurwaarderswet op tien jaar;
- bepaalt dat de maatregel van ontzetting uit het ambt zal ingaan op woensdag 16 december 2020 om 0:00 uur;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van € 3.000,- aan kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder zal worden meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020 door de rolraadsheer.