ECLI:NL:GHAMS:2019:3379

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
200.253.128/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeslissing inzake klacht Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders tegen gerechtsdeurwaarder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 september 2019 een tussenbeslissing genomen in het hoger beroep van de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) tegen een gerechtsdeurwaarder. De KBvG had op 18 januari 2019 een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder, die door de kamer voor gerechtsdeurwaarders op 21 december 2018 ongegrond was verklaard. De kern van de zaak betreft de ontvankelijkheid van de klacht en de bevoegdheid van de KBvG om deze in te dienen. Het hof oordeelde dat de KBvG bevoegd is om klachten in te dienen en dat de ontvankelijkheidsverweren van de gerechtsdeurwaarder verworpen moeten worden. Het hof benadrukte dat de KBvG haar wettelijke taak tot bevordering van een goede beroepsuitoefening niet te eng moet opvatten. De gerechtsdeurwaarder voerde aan dat de KBvG haar bevoegdheden had overschreden en dat de bevraging door de KBvG voorafgaand aan de indiening van de klacht in strijd was met artikel 6 EVRM, omdat hij niet de 'cautie' had gekregen. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de bevraging niet als een 'criminal charge' kan worden aangemerkt. De zaak is aangehouden in afwachting van een rapport van het Bureau Financieel Toezicht (BFT), dat van belang is voor de verdere beoordeling van de klacht.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.253.128/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/636240 / DW RK 17/980
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 3 september 2019
inzake
Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te Den Haag,
appellante,
gemachtigden: mr. G.M.C. Neuteboom-Klink en mr. D.G. Tersmette, beiden advocaat te Den Haag,
tegen
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. H.P. Schouten, advocaat te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: de KBvG) heeft op 18 januari 2019 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 21 december 2018 (ECLI:NL:TGDKG:2018:111). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klachten van de KBvG tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard
.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 29 maart 2019 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 6 mei 2019 nadere producties ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 mei 2019. De KBvG, vertegenwoordigd door haar gemachtigden voornoemd en door W.W.M. van de Donk, haar voorzitter, en de gerechtsdeurwaarder, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Ter zitting heeft het hof medegedeeld dat eerst zou worden beslist over de ontvankelijkheid van de klacht, de bevoegdheid van de KBvG en de bruikbaarheid van het bewijs. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld binnen vier weken over die kwesties een nadere schriftelijke uiteenzetting in te dienen. Partijen dienden hun schriftelijke uiteenzettingen voorafgaand aan de indiening onderling uit te wisselen, zodat zij over en weer op elkaars stuk konden reageren.
1.6.
Op 14 juni 2019 zijn zowel van de zijde van de KBvG als van de zijde van de gerechtsdeurwaarder schriftelijke uiteenzettingen (waaronder hun wederzijdse reacties) bij het hof ingekomen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die in dit geding zijn gebleken, zijn die feiten de volgende.
3.2.1.
Op 23 mei 2016 heeft bij het kantoor van de gerechtsdeurwaarder een audit als bedoeld in artikel 21 van de Verordening KBvG Normen voor Kwaliteit (hierna: Verordening NvK) plaatsgevonden.
3.2.2.
Op 30 mei 2016 heeft de auditor hiervan een toetsingsverslag ten behoeve van de Commissie Toetsing opgemaakt dat mede is ondertekend door de gerechtsdeurwaarder. Hierin staat bij “Korte typering kantoor” (onder meer) het volgende vermeld:
“ [de gerechtsdeurwaarder] is sinds 1998 actief als zelfstandig gerechtsdeurwaarder. Zijn kantoor had op datum audit 8fte medewerkers en 3 tk-gerechtsdeurwaarders in loondienst. (…) Door het kantoor worden circa 8000 dossiers op jaarbasis behandeld.”
3.2.3.
Bij brief van 12 september 2016 heeft het bestuur van de KBvG aan de gerechtsdeurwaarder medegedeeld dat aan hem een positief toetsingsverslag werd verleend met een geldigheidsduur van twee jaar, derhalve tot 13 augustus 2018.
3.2.4.
Enige tijd hierna heeft de KBvG op grond van door haar van derden ontvangen signalen informatie opgevraagd over (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder in het Digitale Beslagregister (hierna: DBR).
3.2.5.
Bij e-mailbericht van 14 april 2017 heeft de KBvG de gerechtsdeurwaarder hiervan op de hoogte gesteld en hem daarover een aantal vragen gesteld, die de gerechtsdeurwaarder uiterlijk 18 april 2017 diende te beantwoorden bij gebreke waarvan een tuchtklacht zou worden ingediend.
3.2.6.
Bij e-mailbericht van 18 april 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder op voormeld e‑mailbericht van de KBvG en de daarin opgenomen vragen gereageerd. Op 20 april 2017 is hierop over en weer nogmaals gereageerd door partijen, waarna partijen bij e-mailberichten van 21 april 2017 hebben afgesproken dat een kantoorbezoek zou plaatsvinden.
3.2.7.
Op 1 mei 2017 hebben de voorzitter en een bestuurslid van de KBvG een bezoek gebracht aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder.
3.2.8.
Op 4 mei 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder de KBvG per e-mail over een aantal zaken geïnformeerd en haar nog gegevens toegestuurd. In dit e-mailbericht staat (onder meer) het volgende vermeld:
“Tijdens onze bespreking van 1 mei 2017 heb ik toegezegd jullie over een aantal zaken te informeren. Dat doe ik bij deze en zal jullie later deze week nog meer informatie sturen. Ik maak van de gelegenheid gebruik om aan te geven dat het informele karakter van de bespreking uiteraard niet wegneemt dat ik open sta voor suggesties.(…)”
3.2.9.
De KBvG heeft uiteindelijk op 27 september 2017 bij de kamer een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder.
3.2.10.
Het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) heeft naar aanleiding van de door de KBvG ingediende klacht een onderzoek naar (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder ingesteld. Op 20 februari 2018 heeft op het kantoor van het BFT een bespreking met (onder meer) de gerechtsdeurwaarder plaatsgevonden. Bij brief van 9 april 2018 heeft het kantoor van de gerechtsdeurwaarder gereageerd op de door het BFT gestelde vragen, voortvloeiende uit het gespreksverslag. Op 22 juni 2018 heeft het BFT gegevens opgevraagd bij het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Op 30 augustus 2018 heeft een kantoorbezoek door het BFT plaatsgevonden.

4.Standpunt van de KBvG

De KBvG verwijt de gerechtsdeurwaarder - in de kern - het volgende:
a. De door de gerechtsdeurwaarder gehanteerde zogenoemde [X] -database is in strijd met het vereiste dat een gerechtsdeurwaarder zijn werkproces zorgvuldig inricht teneinde te voldoen aan de eisen die aan hem als openbaar ambtenaar worden gesteld. De opdrachtverstrekking aan de gerechtsdeurwaarder verloopt via de [X] -database automatisch. De bevragingen in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) en de bevragingen in het DBR verlopen via dit systeem eveneens automatisch, evenals minnelijke aanmaningen, dagvaardingen en beslagexploten. In feite verricht de opdrachtgever handelingen die alleen door de gerechtsdeurwaarder mogen worden verricht en heeft de gerechtsdeurwaarder niet meer de regie over zijn werkprocessen. Dit klemt temeer omdat de [X] -database zelf in feite in handen is van de grootste opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder, zijnde [Y B.V.] . Tevens ontbreekt in dit systeem de mogelijkheid om onder omstandigheden nader onderzoek te doen naar de juistheid van adresgegevens.
b. Het aantal lopende beslagen op de voorlopige teruggave door de Belastingdienst (hierna: VT) is onverklaarbaar hoog, te weten 52.459. De KBvG heeft het (sterke) vermoeden dat ‘blind’ beslag wordt gelegd op de VT, ongeacht een mogelijke DBR-treffer en ongeacht een positief ‘e‑VOI-bericht’. Er wordt dus ook beslag gelegd als de debiteur geen recht heeft op een VT, als verrekening plaatsvindt of als er andere beslagen zijn. Juist om deze onnodige beslagen te voorkomen is de Verordening digitaal beslagregister voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld en de mogelijkheid tot het nemen van een ‘e-VOI’ ingericht. De werkwijze van de gerechtsdeurwaarder is strijdig met de in acht te nemen zorgvuldigheid en met de regelgeving omtrent het bevragen van het DBR.
c. In 21.000 van de zaken waarin beslag is gelegd op de VT is tevens beslag gelegd op een ander inkomensbestanddeel. Daarbij lijkt geen pondspondsgewijze verdeling van de beslagvrije voet te zijn toegepast en lijkt de beslagvrije voet zelfs standaard op € 0,00 te zijn gezet. Bovendien kan een doublure geen extra inhoudingen genereren, zodat een van beide beslagen onnodig kostenverhogend is. Volgens de verklaring van de gerechtsdeurwaarder legt hij in de regel beslag onder de Belastingdienst en acteert hij pas op basis van de verklaring van de Belastingdienst. Indien er geen periodieke betaling (geen treffer) is, legt de gerechtsdeurwaarder beslag op andere inkomstenbronnen. De gerechtsdeurwaarder ziet aldus over het hoofd dat in de gevallen waarin het beslag wél doel treft, ten onrechte geen rekening wordt gehouden met een (al dan niet door een collega-gerechtsdeurwaarder) gelegd beslag op de overige periodieke inkomsten. In die gevallen is immers voorgeschreven dat de beslagvrije voet pondspondsgewijs over de beide beslagen wordt verdeeld. De werkwijze van de gerechtsdeurwaarder is ook op dit punt strijdig met wet- en regelgeving.
d. De [X] -database is buiten het zicht van de auditor gehouden tijdens de audit van mei 2016. De gerechtsdeurwaarder heeft toen verklaard dat zijn kantoor op jaarbasis 8.000 dossiers behandelt, hetgeen niet juist is.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

5.1.
De gerechtsdeurwaarder stelt zich primair op het standpunt dat de KBvG niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht. In dat verband voert de gerechtsdeurwaarder - in de kern - aan dat de KBvG hem heeft bevraagd, informatie bij derden heeft opgevraagd en nader onderzoek op zijn kantoor heeft verricht, terwijl de KBvG daartoe niet bevoegd was. Volgens de gerechtsdeurwaarder komt de KBvG (in ieder geval) sinds de inwerkingtreding op 1 juli 2016 van artikel 30 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw), op grond waarvan het toezicht op de naleving door de gerechtsdeurwaarder van het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt uitgeoefend door het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT), geen bevoegdheid (meer) toe met betrekking tot tuchtrechtelijk onderzoek. De KBvG heeft dan ook haar bevoegdheden overschreden en in strijd gehandeld met het daartoe bepaalde in de Gdw, zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard en in ieder geval al hetgeen de KBvG langs die weg aan informatie heeft verkregen als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing dient te blijven bij de behandeling van de klacht.
5.2.
Voorts betwist de gerechtsdeurwaarder bij gebrek aan bewijs van het tegendeel dat het bestuur van de KBvG rechtsgeldig heeft besloten tot het indienen van een klacht tegen hem. Ook om die reden dient de KBvG niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar klacht, aldus de gerechtsdeurwaarder.
5.3.
De gerechtsdeurwaarder weerspreekt de klacht ook op inhoudelijke gronden. Omdat deze beslissing, zoals met partijen is afgesproken, uitsluitend gaat over de ontvankelijkheid van de klacht, de bevoegdheid van de KBvG en de bruikbaarheid van het bewijs, wordt de inhoud van dat inhoudelijke verweer hier niet verder vermeld.

6.Beoordeling

6.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing tot uitgangspunt genomen dat de KBvG bevoegd is een klacht in te dienen. Voorts heeft de kamer, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“4.2. Naar het oordeel van de kamer is de KBvG, nadat haar signalen hebben bereikt dat er mogelijk sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen, wel bevoegd ‘enig’ onderzoek te doen voordat de klacht daadwerkelijk wordt ingediend. Voorkomen moet immers worden dat de klacht rauwelijks wordt ingediend. Dat de KBvG het DBR heeft geraadpleegd en de gerechtsdeurwaarder vragen heeft gesteld, kan worden gerekend tot het onderzoek waartoe de KBvG bevoegd was.
4.3.
Naar het oordeel van de kamer is de KBvG echter niet bevoegd nader (kantoor)onderzoek te doen indien de door de gerechtsdeurwaarder gegeven antwoorden onbevredigend zijn. (…)
4.4. (…)
Door nader onderzoek te doen op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder, met de aankondiging dat bij gebrek aan medewerking en toereikende beantwoording een klacht zou worden ingediend, heeft de KBvG naar het oordeel van de kamer dan ook haar(onderzoeks-)bevoegdheden in het kader van het indienen van een tuchtklacht overschreden.
4.5.
Anders dan door de gerechtsdeurwaarder is aangevoerd, betekent het voorgaande niet dat de KBvG niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht. Immers, vast staat dat de KBvG op grond van de wet en rechtspraak bevoegd is tot het indienen van een klacht. De kamer gaat ervan uit dat daaraan een bestuursbesluit ten grondslag lag. De betwisting daarvan door de gerechtsdeurwaarder is onvoldoende gemotiveerd. (…)
4.6.
De conclusie uit het voorgaande is dat de ontvankelijkheidsverweren dienen te worden verworpen en de KBvG ontvangen kan worden in haar klacht.
4.7.
Omdat de KBvG de grenzen van haar onderzoeksbevoegdheid te buiten is gegaan, mogen naar het oordeel van de kamer de resultaten uit het kantooronderzoek van 1 mei 2017 niet bij de beoordeling van de klacht worden betrokken.
(…)”
6.2.
De KBvG voert in hoger beroep - samengevat - aan dat haar handelwijze valt binnen haar wettelijke taak en de daaruit voortvloeiende bevoegdheden. Niettegenstaande de bevoegdheden van het BFT is de KBvG bevoegd om in het kader van de uitvoering van haar wettelijke taak, naar aanleiding van signalen, informatie op te vragen bij haar leden. Tijdens de bespreking op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder heeft geen dossier- of systeemonderzoek plaatsgevonden. De KBvG heeft uitsluitend vragen aan de gerechtsdeurwaarder voorgelegd. Van een lid van de KBvG mag - volgens vaste rechtspraak - worden verlangd dat hij deze vragen beantwoordt. Indien de inhoud van de antwoorden van een gerechtsdeurwaarder of het gebrek daaraan daartoe aanleiding geeft, is de KBvG bevoegd (of zelfs gehouden) een klacht in te dienen. De documenten die de KBvG naar aanleiding van deze bespreking heeft verkregen, zijn door de gerechtsdeurwaarder zelf naar de KBvG gestuurd. De KBvG is dan ook binnen de grenzen van de haar toekomende bevoegdheden gebleven.
6.3.
Daarnaast voert de KBvG in hoger beroep aan dat de bevoegdheidsuitbreiding van het BFT bij de wetswijziging van 1 juli 2016 niet heeft geleid tot een inperking van de tot dat moment bestaande bevoegdheden van de KBvG en niet afdoet aan haar wettelijke taak. Door vragen te stellen heeft zij geen toezichtsbevoegdheden als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aangewend. Gelet op haar wettelijke taak is de KBvG - ook na voormelde wetswijziging - bevoegd om in het voortraject van een eventuele tuchtklacht onderzoek te verrichten. De feiten die naar aanleiding van de bespreking op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aan het licht zijn gekomen, dienen dan ook te worden betrokken bij de beoordeling van haar klacht, aldus de KBvG.
6.4.
De gerechtsdeurwaarder handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat de KBvG niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht, althans dat het handelen van de KBvG ertoe dient te leiden dat de door haar verkregen informatie buiten beschouwing wordt gelaten. Hij betoogt in hoger beroep dat de KBvG hem niet op de voet van artikel 2 Instrumenten- en beleidsrichtlijn vragen heeft gesteld, maar hem onder dwang, althans ontoelaatbare druk heeft verzocht mee te werken en dat de KBvG vervolgens nader kantooronderzoek heeft gedaan. Hiervoor ontbreekt volgens de gerechtsdeurwaarder een wettelijke grondslag.
6.5.
Voorts heeft de KBvG volgens de gerechtsdeurwaarder nagelaten een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden over te leggen. De KBvG volstaat slechts met de mededeling dat haar serieuze signalen hebben bereikt.
6.6.
Ten slotte voert de gerechtsdeurwaarder in hoger beroep aan dat het onderzoek reeds bij aanvang een punitief karakter had, zodat artikel 6 lid 2 EVRM in dit geval van toepassing is. De KBvG had hem dan ook erop dienen te wijzen dat hij niet gehouden was mee te werken. Alle na het e‑mailbericht van 14 april 2017 door de KBvG verkregen informatie kan daarom niet als bewijs dienen, aldus de gerechtsdeurwaarder.
Ontvankelijkheid
6.7.
Het hof zal eerst de ontvankelijkheidsverweren beoordelen en stelt daarbij voorop dat - naar ook niet in geschil is tussen partijen - de KBvG gerechtigd is tuchtklachten in te dienen. Artikel 57 lid 1 Gdw bepaalt dat de KBvG tot taak heeft de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid. Indien bij de KBvG wordt geklaagd over het handelen van een gerechtsdeurwaarder of als de KBvG op andere wijze van (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen van een gerechtsdeurwaarder blijkt, raakt dat het belang van de KBvG. Het algemeen belang van een optimaal functioneren van het ambt van gerechtsdeurwaarder is immers het eigen belang van de KBvG (zie ECLI:NL:GHAMS:2015: 1135).
6.8.
De gerechtsdeurwaarder stelt zich in de hiervoor onder 1.6 vermelde schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat de KBvG inzichtelijk had moeten maken waaruit de door haar gestelde signalen van derden bestonden en van wie deze afkomstig waren. Tevens had de KBvG openheid en duidelijkheid moeten verschaffen over het bestaan van een bestuursbesluit tot indiening van de klacht. De KBvG meent daarentegen in haar schriftelijke uiteenzetting dat zij niet is gehouden om vóór het indienen van een klacht de signalen die hiertoe aanleiding hebben gegeven aan de desbetreffende beroepsbeoefenaar kenbaar te maken. De KBvG heeft de signalen over het kantoor van de gerechtsdeurwaarder getoetst aan informatie in voor haar raadpleegbare registers. Het besluit om een klacht in te dienen is vastgelegd in de notulen van de bestuursvergaderingen van de KBvG, die naar aanleiding van een verzoek ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ook openbaar zijn gemaakt. Een afzonderlijk opgemaakt bestuursbesluit is volgens de KBvG niet nodig. De klacht is vervolgens langs de lijnen van het “Reglement omtrent de werkwijze van de kamer voor gerechtsdeurwaarders” ingediend. Zij dient dan ook te worden ontvangen in haar klacht, aldus de KBvG.
6.9.
Het hof is van oordeel dat indien de KBvG meent dat tuchtrechtelijk laakbaar is of wordt gehandeld, zij ter uitvoering van haar wettelijke taak aan de beroepsgroep verplicht is om dat handelen ter toetsing aan de tuchtrechter voor te leggen. De inhoud van de klacht blijkt duidelijk uit het (inleidend) klaagschrift. De KBvG is niet gehouden inzicht te verschaffen in de aard en/of herkomst van de door haar van derden verkregen signalen met betrekking tot het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Tevens staat vast dat door (het bestuur van) de KBvG een klacht is ingediend. Daargelaten dat de gerechtsdeurwaarder niet heeft onderbouwd waarom een formeel bestuursbesluit aan de indiening van deze klacht ten grondslag zou moeten liggen, constateert het hof dat het klaagschrift namens het bestuur van de KBvG is ondertekend door haar voorzitter. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de stelling van de KBvG dat het besluit om een klacht in te dienen is vastgelegd in de notulen van de bestuursvergaderingen van de KBvG.
6.10.
De in dit verband eveneens door de gerechtsdeurwaarder aan de orde gestelde kwestie van de (gestelde) overschrijding van haar bevoegdheden door de KBvG acht het hof voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de KBvG niet van belang. Van een dermate grove overschrijding van die bevoegdheden dat de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkverklaring gepast zou zijn, kan hoe dan ook niet worden gesproken.
6.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de KBvG kan worden ontvangen in haar klacht.
De bevoegdheden van de KBvG
6.12.
Daarmee komt het hof aan de vraag of de KBvG, zoals de gerechtsdeurwaarder stelt, haar wettelijke bevoegdheden heeft overschreden en in dat verband wat de reikwijdte is van de aan de KBvG toegekende (wettelijke) taak tot bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid sinds de wijziging van de Gdw per 1 juli 2016.
6.13.
Ingevolge artikel 56 Gdw is de KBvG een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Alle in Nederland gevestigde gerechtsdeurwaarders, waarnemend gerechtsdeurwaarders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat-gerechtsdeurwaarders en degenen die zijn toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, bedoelde opleiding zijn leden van de KBvG. Artikel 57 lid 1 Gdw bepaalt dat de KBvG tot taak heeft de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid. Ingevolge het tweede lid van die bepaling worden bij verordening beroeps- en gedragsregels van de leden van de KBvG vastgesteld. Tevens kunnen bij verordening regels worden gesteld betreffende de bevordering van de vakbekwaamheid van de leden en de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Ingevolge artikel 57a lid 1 Gdw is de KBvG verantwoordelijk voor het uitvoeren van kwaliteitstoetsen bij haar leden. De kwaliteitstoetsen worden verricht door deskundigen die zijn aangewezen door het bestuur van de KBvG.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat op het verrichten van de kwaliteitstoetsen en de krachtens het eerste lid aangewezen personen, de artikelen 5:12, 5:13, 5:14, 5:15, eerste en derde lid, 5:16, 5:17, 5:18 en 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing zijn.
6.14.
In 2009 heeft een evaluatie van de toen geldende Gerechtsdeurwaarderswet plaatsgevonden, waarbij eveneens het functioneren van de KBvG is geëvalueerd. Deze evaluatie is uitgevoerd door de Commissie evaluatie KBvG en neergelegd in het rapport “Noblesse Oblige”. Hierin staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“De KBvG heeft volgens lid 1[hof: van artikel 57 Gdw]
tot (algemene) taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid. Langs welke weg invulling gegeven wordt aan deze wettelijke taak is door de wetgever aan de KBvG overgelaten.”
6.15.
Per 1 juli 2016 is de Gdw gewijzigd en is de wettelijke toezichtstaak van het BFT uitgebreid van financieel naar integraal toezicht op de naleving van de Gdw en de op de wet gebaseerde lagere regelgeving, inclusief het toezicht op de integriteit van de gerechtsdeurwaarders. In de Memorie van Toelichting bij deze wetswijziging is ten aanzien van de verhouding tussen het BFT en de KBvG het volgende opgenomen:
“(…)
Het voorziene toezicht op de naleving van voorschriften bij of krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet door het Bureau, doet overigens geen afbreuk aan de algemene taak van de KBvG tot de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden. Het past bij de positie van de KBvG als publiekrechtelijke beroepsorganisatie dat zij zelf verantwoordelijk is voor het handhaven van de kwaliteit van de dienstverlening van de beroepsgroep. Professionele integriteit is van het grootste belang. Hiertoe kan de KBvG bij verordening regels stellen die bindend zijn voor de leden en wordt bijvoorbeeld ook met dit wetsvoorstel voorgesteld het laten verrichten van kwaliteitstoetsen door de KBvG in de wet te borgen.
(…)”(TK, 2014-15, 34 047, nr. 3, p. 7)
6.16.
In het Nader rapport naar aanleiding van het door de Raad van State uitgebracht advies bij het wetsvoorstel staat (onder meer) het volgende vermeld:
“(…)
Buiten de verheldering die de Afdeling vraagt over de verschillende verantwoordelijkheden van de tuchtrechter en de toezichthouder, stelt zij ook vragen over de taakafbakening tussen het Bureau en de KBvG. De Afdeling stelt vast dat daarin sprake kan zijn van een dubbeling.
Vooropgesteld zij dat dit wetsvoorstel geen verandering brengt in de positie van de KBvG. De aanleiding voor dit voorstel is de evaluatie van het handelen van de KBvG als publiekrechtelijke beroepsorganisatie. Uit deze evaluatie is een aantal aandachtspunten naar voren gekomen die geen wetswijziging vroegen maar vooral door de KBVG zelf te hand moesten worden genomen. Daarnaast is besloten dat een integrale benadering van toezicht op gerechtsdeurwaarders is aangewezen en dat het niet-financieel toezicht op gerechtsdeurwaarders, net als het financieel toezicht, moet worden opgedragen aan een externe toezichthouder. Het Bureau wordt integraal toezichthouder, hetgeen betekent dat het bureau niet alleen financieel toezicht houdt, maar ook toezicht houdt op de kwaliteit en integriteit van de gerechtsdeurwaarder. De KBvG heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden van de KBvG en van hun vakbekwaamheid.
Het is van belang het onderscheid, maar ook de samenhang te zien tussen de kwaliteitstoetsing door de KBvG en de toezichtsactiviteiten van het Bureau. Beide hebben een eigen karakter en wettelijke basis. De kwaliteitstoetsing wordt ongeloofwaardig wanneer zij wordt ervaren als een verlengstuk van het toezicht door het Bureau. Maar de toetsingen kunnen elkaar wel versterken. Voorstelbaar is dat een kwaliteitstoetsing een dermate verontrustend beeld oplevert dat een signaal naar het Bureau dient te worden afgegeven, opdat een onderzoek door het Bureau kan worden gestart. (…)”(TK, 2014–15, 34 047, nr. 4, p. 5)
6.17.
Uit het voorgaande volgt dat aan de KBvG geen toezichtsbevoegdheden in de zin van de Awb toekomen. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. In de door de gerechtsdeurwaarder in het geding gebrachte brief van de toenmalige Minister van Justitie van 5 maart 2010 (TK, 2009‑10, 32 123 VI, nr. 87, p. 2) is de visie ten aanzien van de wenselijke en mogelijke aanpassingen van de wettelijke regelingen van het toezicht op notarissen, advocaten en gerechtsdeurwaarders neergelegd. Deze visie heeft volgens de Minister in hoofdzaak betrekking op
“de wettelijke regeling van toezicht in enge zin op notarissen, advocaten en gerechtsdeurwaarders, oftewel controle op de naleving van wettelijke voorschriften door deze beroepsbeoefenaren, en niet zozeer op die van bijvoorbeeld tuchtrecht of kwaliteitsbevordering door de publiekrechtelijke beroepsorganisaties (die soms onder de noemer toezicht in ruime zin worden gebracht).”De KBvG heeft dus een eigen bevoegdheid naast die van het BFT.
6.18.
Anders dan door de gerechtsdeurwaarder wordt betoogd, is het hof van oordeel dat de aan de KBvG toekomende wettelijke taak tot kwaliteitsbevordering niet te eng moet worden opgevat. Uit de wet en de parlementaire geschiedenis kan niet worden afgeleid dat de (wettelijke) taak van de KBvG tot bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid uitsluitend betrekking heeft op het door de KBvG vaststellen van verordeningen - een bevoegdheid die in het tweede lid van artikel 57 Gdw aan de KBvG wordt toegekend - of het onder haar verantwoordelijkheid laten verrichten van kwaliteitstoetsen door deskundigen, als bedoeld in artikel 57a Gdw. Het staat de KBvG naar het oordeel van het hof dan ook vrij te reageren op door haar ontvangen signalen van beroepsgenoten en/of justitiabelen en in het kader van haar wettelijke taak vragen te stellen aan een gerechtsdeurwaarder. Deze bevoegdheid tot het inwinnen van informatie heeft de KBvG tot uitgangspunt genomen in de Verordening gegevensverstrekking door de leden van de KBvG uit 2012 en de recentelijk vastgestelde Instrumenten- en beleidsrichtlijn.
6.19.
De gerechtsdeurwaarder heeft – naar het oordeel van het hof terecht – niet betwist dat de KBvG de bevoegdheid heeft haar leden te bevragen. Indien op deze vragen geen (bevredigend) antwoord volgt, staat het de KBvG vrij en is zij het zelfs aan de beroepsgroep verplicht een tuchtklacht in te dienen tegen de desbetreffende gerechtsdeurwaarder en/of (al dan niet via de tuchtrechter) een onderzoek door het BFT te verzoeken. Dat de KBvG in haar e-mailbericht van 14 juli 2017 de gerechtsdeurwaarder erop heeft gewezen dat zij bij gebreke van een (afdoende) reactie binnen de door haar gestelde - in de visie van het hof niet onredelijke - reactietermijn zou overgaan tot het indienen van een tuchtklacht en haar bevindingen aan de tuchtrechter zou voorleggen met het verzoek de (spoed)maatregelen te nemen die hij geraden zou achten, kan naar het oordeel van het hof dan ook niet als (ongeoorloofde) druk of dwang worden aangemerkt. Voorts staat het de KBvG in het kader van haar wettelijke taak vrij om ter verkrijging van antwoorden op haar vragen een gesprek met de desbetreffende gerechtsdeurwaarder op diens kantoor te voeren. Uit de mailwisseling tussen de KBvG en de gerechtsdeurwaarder van 21 april 2017 blijkt bovendien dat het bezoek van de KBvG aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder niet onaangekondigd heeft plaatsgevonden. De gerechtsdeurwaarder spreekt in de correspondentie overigens zelf over een bespreking met een “informeel karakter”.
6.20.
Het hof acht, gelet op de gemotiveerde betwisting door de KBvG en de feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven, niet aannemelijk geworden dat de KBvG op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder dossieronderzoek heeft gedaan en toezichtsbevoegdheden als bedoeld in de Awb heeft aangewend. In dat kader wijst het hof erop dat ook in de visie van de gerechtsdeurwaarder inzage is gevraagd, en niet gevorderd, in enkele contracten van de gerechtsdeurwaarder met zijn opdrachtgevers. Daarbij komt dat de KBvG zich een reëel beeld dient te vormen opdat een weloverwogen keuze gemaakt kan worden of en zo ja welke nadere stappen zullen worden gezet.
6.21.
Evenmin acht het hof aannemelijk geworden dat de KBvG onbevoegd onderzoek zou hebben gedaan bij derden. De KBvG is als houder van het DBR bevoegd om dit register in het kader van haar wettelijke taak te raadplegen. Daarnaast heeft de KBvG toegelicht dat de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (hierna: SNG) een stichting is die elektronische informatie-uitwisseling faciliteert tussen gerechtsdeurwaarders en (onder meer) de BRP, waaruit de KBvG ook laagdrempelig informatie kan opvragen.
6.22.
Dat de KBvG informatie heeft opgevraagd bij collega-gerechtsdeurwaarderskantoren, zoals de gerechtsdeurwaarder in zijn schriftelijke uiteenzetting stelt, is niet komen vast te staan. De KBvG heeft erkend dat de bezoekende KBvG-bestuursleden aan de gerechtsdeurwaarder een kwestie hebben voorgelegd die uit hun eigen kantoororganisaties was gebleken (ontbrekende kosten van overbetekening van beslagen bij de Belastingdienst), maar dat de vragen daarover naar tevredenheid zijn beantwoord. Over deze kwestie is ook geen klacht ingediend.
6.23.
Bij het voorgaande neemt het hof mede in aanmerking dat de KBvG niet zonder enige aanleiding deze informatie heeft opgevraagd en vragen heeft gesteld aan de gerechtsdeurwaarder, maar een (sterk) vermoeden had dat een of meer kwaliteitsnormen werd(en) geschonden door de gerechtsdeurwaarder. De KBvG heeft in dit verband toegelicht dat zij naar aanleiding van signalen van derden informatie heeft opgevraagd uit het DBR, waarna zij een (grote) discrepantie heeft geconstateerd tussen deze informatie en de informatie uit het auditverslag. Hetgeen de gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd, geeft het hof geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van de KBvG dat de op 1 mei 2017 gehouden bespreking met de gerechtsdeurwaarder en zijn ICT-medewerkers ten doel had het voeren van effectief overleg teneinde afdoende antwoord te verkrijgen op de vragen van de KBvG.
6.24.
De slotsom van al het voorgaande is dat de KBvG haar bevoegdheden in het kader van de haar in artikel 57 lid 1 Gdw toegekende taak niet heeft overschreden.
Cautie
6.25.
Zoals hiervoor onder 6.6 weergegeven, heeft de gerechtsdeurwaarder zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de KBvG in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM heeft gehandeld door hem niet de ‘cautie’ te geven. In zijn laatste schriftelijke reactie stelt de gerechtsdeurwaarder dat het onderzoek van de KBvG mede betrekking had op het door hem voldoen aan de inhoud van de Verordening NvK en dus had kunnen leiden tot het onthouden of intrekken van de positieve verklaring. Volgens de gerechtsdeurwaarder betreft dit een bestuursrechtelijke sanctie, zodat het onderzoek van de KBvG een punitief karakter had. De KBvG had de gerechtsdeurwaarder er daarom op moeten wijzen dat hij niet verplicht was om de gestelde vragen te beantwoorden.
6.26.
Het hof oordeelt over het al dan niet geven van de cautie als volgt. Een cautie moet worden gegeven als het gaat om een ‘criminal charge’ van de bevraagde. Het bekendste voorbeeld is de verdachte in een strafzaak, die erop moet worden gewezen dat hij niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling (het ‘nemo tenetur’-beginsel). De verdachte is daarom niet verplicht om vragen te beantwoorden die de politie of een rechter aan hem stelt.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, Müller-Hartburg v. Austria, nr. 47195/06, herhaald dat bij de beoordeling of een specifieke
tuchtrechtelijke procedure is aan te merken als de behandeling van een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM de volgende criteria in aanmerking moeten worden genomen:
- de juridische classificatie van de normovertreding onder nationaal recht;
- de aard van de normovertreding;
- de aard en ernst van de sanctie.
6.27.
Een tuchtrechtelijke procedure op grond van artikel 34 Gdw wordt gevoerd bij daartoe specifiek aangewezen disciplinaire gerechten en niet bij de strafrechter. Met betrekking tot de aard van de normovertreding heeft te gelden dat de ter zake doende normen niet voor iedereen gelden, maar zijn gericht op een afgebakende groep met een speciale status, te weten gerechtsdeurwaarders. Wat de aard en ernst van de sanctie(s) betreft, zijn de in het kader van deze tuchtrechtelijke procedure mogelijk op te leggen maatregelen typisch tuchtrechtelijk van aard. Het gaat er niet om een gerechtsdeurwaarder die een beroepsnorm overtreedt te straffen, maar om aan te geven dat er een norm is overtreden en die norm daarmee te bevestigen. De uiterste sanctie – ontzetting uit het ambt – zal door een gerechtsdeurwaarder als straf worden ervaren, maar het is een normbevestiging in het algemeen belang van het goed functioneren van gerechtsdeurwaarders. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de bevraging door de KBvG voorafgaand aan de indiening van de tuchtklacht niet als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM is aan te merken. Hiermee sluit het hof aan bij het oordeel dat andere hoogste tuchtcolleges eerder hebben gegeven. [1]
6.28.
De gerechtsdeurwaarder heeft voor zijn standpunt een beroep gedaan op de bepaling van artikel 5:10a, tweede lid, Awb. Dat artikel luidt als volgt:
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Een “bestraffende sanctie” wordt in de Awb gedefinieerd als “een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.” De bevraging van de gerechtsdeurwaarder door de KBvG vond in dit geval echter plaats met het oog op de mogelijke indiening van een tuchtklacht in het kader van haar wettelijke taak tot bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en niet met het oog op een mogelijke intrekking van het eerder verleende positief toetsingsverslag.
6.29.
Het verweer van de gerechtsdeurwaarder dat de KBvG hem voorafgaand aan de bevraging ten onrechte niet de ‘cautie’ heeft gegeven, verwerpt het hof derhalve.
Bruikbaarheid van het bewijs
6.30.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof, anders dan de kamer, van oordeel dat de informatie die de KBvG naar aanleiding van haar (schriftelijke en mondelinge) bevraging van de gerechtsdeurwaarder heeft verkregen, bij de beoordeling van de klacht mag worden betrokken. Dit geldt - gezien hetgeen onder 6.21 is overwogen - eveneens voor de informatie die de KBvG via het DBR, de SNG en de BRP heeft verkregen. De door de gerechtsdeurwaarder geuite vermoedens over belangenverstrengeling en de oneigenlijke motieven die de betrokken bestuursleden van de KBvG zouden hebben gehad voor hun bevraging en kantoorbezoek, acht het hof op geen enkele wijze onderbouwd.
Het verdere verloop van deze procedure
6.31.
Ter zitting van 16 mei 2019 is gebleken dat het BFT‑onderzoek naar (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder nog niet is afgerond. Het hof acht het voor de beoordeling van de klacht van belang om te beschikken over dat rapport en zal daarom de zaak voor het overige aanhouden in afwachting van dat rapport, dat door de gerechtsdeurwaarder in deze procedure dient te worden ingebracht zodra hij het heeft ontvangen.
6.32.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder het BFT-rapport - uiterlijk vier weken na ontvangst daarvan - in deze procedure zal inbrengen, waarbij hij tegelijkertijd schriftelijk daarop mag reageren;
- bepaalt dat de KBvG binnen een termijn van vier weken daarna schriftelijk mag reageren op een en ander;
- bepaalt dat de mondelinge behandeling zal worden voortgezet op een nog nader te bepalen datum;
- houdt elke verdere beslissing pro forma aan tot 19 december 2019.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019 door de rolraadsheer.

Voetnoten

1.Centraal Tuchtcollege 11 december 2014, ECLI:NL:TGZCTG:2014, 387, Hof van Discipline 14 februari 2005, Advocatenblad 2006-5, CBB 16 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:360.