ECLI:NL:GHAMS:2020:3490

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
200.279.383/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot groepsbelediging

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2020 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek dat op 2 juni 2020 was ingediend door verzoeker in een strafzaak met parketnummer 23-004599-19. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. M.F.J.M. de Werd, de voorzitter van de meervoudige strafkamer. Verzoeker stelde dat de raadsheer niet onafhankelijk en onpartijdig was en dat zijn rechten geschonden werden. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 29 september 2020, waarbij verzoeker en de advocaat-generaal, mr. S. Leeman, aanwezig waren. De raadsheer was niet ter zitting aanwezig.

De wrakingskamer heeft de gronden van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat er geen gegronde redenen waren voor de vrees voor partijdigheid van de raadsheer. De raadsheer had in zijn schriftelijke reactie aangegeven dat hij de procedurele volgorde van de zitting diende te bewaken en dat hij verzoeker voldoende ruimte had geboden om zijn standpunt naar voren te brengen. De wrakingskamer oordeelde dat de stelling van verzoeker dat de raadsheer het feitencomplex niet wilde bespreken, niet werd ondersteund door het proces-verbaal van de zitting.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij werd benadrukt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier, mr. S. Pesch, en is op de openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.279.383/01
parketnummer hoofdzaak : 23-004599-19
beslissing van de wrakingskamer van 17 december 2020
inzake het op 2 juni 2020 gedane wrakingsverzoek van
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Turkije,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: verzoeker.

1.Het geding

1.1
Het verzoek tot wraking is gedaan op de openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam van 2 juni 2020 in de strafzaak met parketnummer 23-004599-19 (hierna: de hoofdzaak). Het verzoek strekt tot wraking van mr. M.F.J.M. de Werd, voorzitter van de meervoudige strafkamer op die openbare terechtzitting (hierna: de raadsheer). Op 13 juli 2020 is bij het hof een nader schriftelijk stuk van de zijde van verzoeker ingekomen.
1.2
De raadsheer heeft de wrakingskamer op 12 juni 2020 schriftelijk meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek. Op 22 september 2020 heeft hij een nadere reactie op het verzoek gegeven.
1.3
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 om 10.00 uur. Verzoeker is verschenen en heeft het verzoek tot wraking ter zitting nader toegelicht. Tevens is verschenen mr. S. Leeman, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. De raadsheer is niet ter zitting verschenen.
1.4
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van de wrakingskamer aangezegd dat beslissing zou worden gegeven op 13 oktober 2020. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft verzoeker een verzoek ingediend tot wraking van de wrakingskamer. Dat verzoek is afgewezen bij beschikking van 15 december 2020. Daarna heeft de wrakingskamer de dag van uitspraak nader bepaald op heden.

2.De feiten en het procesverloop

De hoofdzaak betreft het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 13 december 2019, waarbij verzoeker bij verstek is veroordeeld tot - kort samengevat - betaling van een deels voorwaardelijke geldboete vanwege groepsbelediging, meermalen gepleegd. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is op 2 juni 2020 aangevangen.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Van de terechtzitting van 2 juni 2020 is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak. Het proces-verbaal vermeldt als door verzoeker aangevoerde wrakingsgronden:
“U wilt het feitencomplex niet behandelen. Ik vind dat u mij op een terroristen manier behandelt. U wilt dat ik naar uw pijpen dans. U zegt dat ik beledigend bezig ben. U bent niet onafhankelijk en onpartijdig en schendt mijn rechten. U moet iedereen gelijk behandelen en mijn rechten respecteren. U mag mij niet als een hond behandelen. Alle autochtone politici mogen alles zeggen en niemand heeft daar een probleem mee. Ik heb dat aangegeven.”
3.2
De raadsheer heeft - kort samengevat - gesteld dat de aangevoerde gronden voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek. Hij heeft hiertoe in zijn schriftelijke reactie het volgende aangevoerd:

Ik verwijs voor de gang van zaken graag naar het PV van de zitting. Ik heb geprobeerd [verzoeker] uit te leggen dat het hof zich ter zitting eerst een beeld moet vormen van de feiten zoals deze onder andere uit het dossier blijken en van de persoon van de verdachte. Daarbij is alle ruimte voor [verzoeker] om zijn standpunt te geven. Maar als voorzitter behoor ik ook de goede procedurele volgorde van de zitting te bewaken. Het is jammer dat [verzoeker] dit anders ziet. Ik kan mij echter zeker niet vinden in het verwijt dat ik bevooroordeeld ben in deze zaak.

4.Beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1
Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.2
In het van de zitting opgemaakte proces-verbaal is onder andere het volgende opgenomen, waarbij de raadsheer is aangeduid als de voorzitter en verzoeker als de verdachte:

De voorzitter (...) wijst er nogmaals op dat de verdachte op een later moment tijdens de zitting zijn verhaal mag doen maar dat het van belang is dat eerst de vragen van het hof worden beantwoord (...).
De voorzitter wijst de verdachte erop dat hij een aantal zaken wenst vast te stellen (...).
De voorzitter laat de verdachte weten niet in discussie te gaan (...).
De voorzitter wijst de verdachte er opnieuw op dat hij niet met de verdachte in debat is, maar dat het hof een aantal feiten met de verdachte wil bespreken.
(…)
De voorzitter laat weten dat hij de feiten wil behandelen en dat hij wil dat de verdachte de volgorde van de zitting volgt. ”
Uit het voorgaande blijkt dat de raadsheer het feitencomplex wilde behandelen en verzoeker de ruimte wilde bieden om zijn verhaal te doen, maar daaraan voorafgaand een aantal vragen wilde stellen aan verzoeker. De stelling van verzoeker dat de raadsheer het feitencomplex niet wilde bespreken, vindt dan ook geen steun in het proces-verbaal en is ook overigens niet aannemelijk geworden. Het is voorts aan de voorzitter van de strafkamer om de orde op de terechtzitting te bepalen. Daartoe behoort ook de volgorde waarin zaken op de zitting worden besproken. Dat de raadsheer/voorzitter zulks heeft gedaan, vormt geen aanwijzing voor het oordeel dat hij jegens verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
4.3
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. H.J.M. Quaedvlieg, mr. M.J.G.B. Heutink en mr. G.C.C. Lewin, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2020.
mrs. M.J.G.B. Heutink en mr. G.C.C. Lewin zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.