In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname in 1987, was beschuldigd van het opzettelijk verkopen van twee pillen MDMA en het aanwezig hebben van één pil MDMA op 19 oktober 2018 in Amsterdam. Tijdens de zitting in hoger beroep op 28 januari 2020 heeft de verdachte zijn hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis van 14 januari 2019. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, inclusief de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsman.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte onder een steiger stond en dat hij een zakje met pillen aan de medeverdachte overhandigde. Na de aanhouding van beide verdachten werd een pil aangetroffen bij de verdachte, die overeenkwam met de pillen die bij de medeverdachte waren aangetroffen. De verdediging voerde aan dat niet zeker was wie de pillen had aangeboden, maar het hof oordeelde dat de bewijsvoering voldoende was om de verdachte schuldig te verklaren.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van veertien dagen, waarbij het hof rekening hield met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn dakloosheid. Het hof oordeelde dat de verkoop van harddrugs een ernstig gevaar voor de volksgezondheid vormt, maar dat de omstandigheden van de verdachte aanleiding gaven om af te wijken van de gebruikelijke straffen. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.