ECLI:NL:GHAMS:2020:3437

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.275.181/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in familierechtelijke procedure met betrekking tot omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2020 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoekster in een familierechtelijke procedure. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een zitting op 28 september 2020, waar verzoekster haar standpunt naar voren wilde brengen in een hoger beroep over de omgangsregeling met haar vier minderjarige kinderen. Verzoekster had de indruk dat de raadsheren, mrs. J.M. van Baardewijk, J.M.C. Louwinger-Rijk en L.M. Coenraad, vooringenomen waren, wat leidde tot haar verzoek tot wraking. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De raadsheren hebben op 8 oktober 2020 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek en hebben aangegeven niet te berusten in de beschuldigingen van vooringenomenheid. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 november 2020 is de zaak uitvoerig besproken, waarbij verzoekster en haar advocaat aanwezig waren. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoekster voldoende gelegenheid heeft gekregen om haar standpunt naar voren te brengen en dat de onderbrekingen door de voorzitter van de zitting noodzakelijk waren voor een ordelijk verloop. De beslissing om de jongste kinderen van verzoekster niet te horen werd ook als gerechtvaardigd beschouwd, gezien het beleid van het hof om kinderen jonger dan 12 jaar niet te horen. Uiteindelijk heeft de wrakingskamer geconcludeerd dat er geen gegronde redenen waren voor de vrees van verzoekster en heeft het verzoek tot wraking afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.275.181/02
zaaknummer hoofdzaak : 200.275.181/01
beslissing van de wrakingskamer van 14 december 2020
inzake het op 28 september 2020 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoekster],
wonende te [plaats],
verzoekster,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Alkmaar.

1.Het geding

In de civiele procedure onder voormeld zaaknummer tussen [verzoekster] als verzoekster (hierna te noemen: verzoekster) en de gecertificeerde instelling Stichting [verweerder] als verweerder (hierna te noemen: de [verweerder]) heeft verzoekster ter terechtzitting van 28 september 2020 bij het gerechtshof een verzoek tot wraking gedaan. Het verzoek tot wraking betreft mrs. J.M. van Baardewijk, J.M.C. Louwinger-Rijk en L.M. Coenraad (hierna: de raadsheren).
De raadsheren hebben op 8 oktober 2020 schriftelijk meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek, gereageerd op het verzoek en vermeld dat zij op het verzoek willen worden gehoord.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op
30 november 2020. Verzoekster is samen met haar advocaat, mr. P.A.J. van Putten, verschenen. Voorts zijn verschenen de raadsheren mrs. J.M. van Baardewijk en J.M.C. Louwinger-Rijk, tevens namens de raadsheer mr. L.M. Coenraad.

2.De feiten

2.1.
De hoofdzaak gaat over een geschil in hoger beroep tussen verzoekster en de [verweerder] met betrekking tot de omgangsregeling tussen verzoekster en haar vier (minderjarige) kinderen.
2.2.
Op de zitting bij het hof op 28 september 2020 stond centraal het hoger beroep tegen de beschikking van 13 februari 2020, in welke beschikking de omgangsregeling van verzoekster met de kinderen is gewijzigd in die zin dat – kort samengevat – de wekelijkse contacten zijn teruggebracht naar eenmaal per drie weken gedurende een uur. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak. Dat geldt ook voor de brief van de advocaat van verzoekster van 14 oktober 2020 inhoudende een aantal opmerkingen met betrekking tot het proces-verbaal van de zitting van 28 september voornoemd.

3.Het wrakingsverzoek

3.1.
Op grond van het proces-verbaal van de zitting van 28 september 2020 en de door de verzoekster nadien ingezonden schriftelijke toelichting inhoudende aanvulling van gronden van 2 oktober 2020 komt het verzoek tot wraking – naar het hof begrijpt – in de kern op het volgende neer:
1. Verzoekster heeft voorafgaand aan de zitting op 28 september 2020 als bewijs usb-sticks met opnames bij het hof ingediend. Ter zitting is verzoekster niet gebleken dat de raadsheden deze opnames hebben uitgeluisterd, maar heeft de voorzitter aan verzoekster te kennen gegeven dat de opnames enkel zijn voor eigen gebruik en heeft de voorzitter de advocaat om uitleg van de opnames gevraagd.
2. Het hof heeft het verzoek van verzoekster om haar twee kinderen van acht en tien jaar oud te horen over de beëindiging van het gezag afgewezen.
3. Verzoekster kreeg tijdens de zitting op 28 september 2020 geen of weinig gelegenheid om haar standpunt naar voren te brengen en te reageren op hetgeen de Raad van de Kinderbescherming en de [verweerder] naar voren brachten. Daarnaast kreeg zij geen antwoord op door haar gestelde vragen ten aanzien van de uithuisplaatsing van de kinderen en het bewijs. Tenslotte werd verzoekster - anders dan de Raad voor de Kinderbescherming en de [verweerder] – continu onderbroken door de voorzitter. Zij kon niet vrijuit spreken en werd onder druk gezet.
Naar aanleiding van voornoemde wrakingsgronden is bij verzoekster de overtuiging, althans de vrees ontstaan, dat de raadsheren een vooringenomenheid jegens haar koesterden.
3.2.
De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie het volgende aangevoerd:
Ter zitting van 28 september 2020 heeft mevrouw [verzoekster] ons gewraakt. De gronden van het wrakingsverzoek heeft zij nader toegelicht in haar brief van 2 oktober 2020. Mevrouw [verzoekster] stelt dat zij geen eerlijk proces heeft gekregen en dat de raadsheren vooringenomen waren. Daarbij verwijst zij naar het verloop van de zitting, waarin haar te weinig tijd zou zijn gegund voor een reactie op hetgeen de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) naar voren brachten. Ook de afwijzing van haar verzoek om haar 2 jongste kinderen [naam 1] en [naam 2] te horen en het uitblijven van antwoorden op door haar gestelde vragen, wijst volgens mevrouw [verzoekster]
op een oneerlijk proces en vooringenomenheid. Tot slot leidt mevrouw [verzoekster] uit de door het hof gestelde vragen over de producties af dat wij de zaak niet goed zouden hebben voorbereid.
Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze grond valt uiteen in het zogenoemde subjectieve (de rechter is partijdig op grond van zijn persoonlijke instelling) en het zogenoemde objectieve criterium (er is schijn van partijdigheid).
Wij berusten niet in de wraking. Van partijdigheid is naar onze mening geen sprake, niet in subjectieve en niet in objectieve zin.
De onderliggende zaak betreft de omgangsregeling tussen mevrouw [verzoekster] en haar vier kinderen van 7 (bijna 8), 10, 12 en 15 jaar. De kinderen zijn op 23 maart 2015 door de kinderrechter onder toezicht gesteld en wonen sinds eind december 2015 met een machtiging tot uithuisplaatsing niet meer bij de moeder. Sinds de beschikking van de rechtbank van 20 maart 2019 (door het hof in hoger beroep bekrachtigd) is het gezag van mevrouw [verzoekster] over haar kinderen beëindigd en berust de voogdij bij de gecertificeerde instelling.
Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft de rechtbank, op verzoek van de gecertificeerde instelling, de omgangsregeling van mevrouw [verzoekster] met de kinderen, vastgesteld bij beschikking van 3 mei 2016, gewijzigd, in die zin dat — kort samengevat — de wekelijkse contacten zijn teruggebracht naar eenmaal per drie weken gedurende een uur. Mevrouw [verzoekster] heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld, dat op 28 september 2020 mondeling werd behandeld.
Ter zitting werd mevrouw [verzoekster] bijgestaan door haar advocaat, mr. P.A.J. van Putten. Kort na de introductie van de zaak verzocht mevrouw [verzoekster] een pleitnota te mogen voordragen. Bij de oproep voor de (eerder aangehouden) zitting is — conform artikel 1.4.4. van het procesreglement — aan de advocaat van mevrouw [verzoekster] meegedeeld dat de mondelinge behandeling vooral dient voor vragen aan de partij zelf en dat de advocaat een korte spreektijd heeft van maximaal 10 minuten. In dat kader past het voordragen van een pleitnota door een partij niet. Gezien de kennelijk dringende
wens van mevrouw [verzoekster] om haar standpunt zelf naar voren te brengen heeft de voorzitter haar daartoe toch de gelegenheid geboden. De getoonde pleitnota bleek echter van zodanige omvang (9 pagina’s) dat de tijd om deze voor te dragen is begrensd tot tien minuten. Daarna heeft mevrouw [verzoekster] alsnog een aantal vragen van de voorzitter over het verloop van de omgang beantwoord.
Tijdens het verdere verloop van de zitting, in het bijzonder als de gecertificeerde instelling aan het woord was, heeft mevrouw [verzoekster] herhaaldelijk geluiden van protest laten horen en geprobeerd zelf het woord te nemen. Omdat het betoog van de gecertificeerde instelling daardoor niet goed te volgen was, is het meerdere malen nodig geweest haar tot rust te manen. Ook na een aantal vragen van de zijde van de raad wilde mevrouw [verzoekster] haar standpunt opnieuw toelichten en gaf zij geen
gehoor aan het verzoek deze toelichting uit te stellen tot later in de mondelinge behandeling. De voorzitter heeft haar uiteindelijk daartoe op dat moment, zij het kort, de gelegenheid te geven. Ook haar advocaat heeft de gelegenheid gehad het standpunt van mevrouw [verzoekster] nader toe te lichten.
Wij zijn van mening dat mevrouw [verzoekster], zelf en bij monde van haar advocaat, ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen haar standpunt naar voren te brengen en vrijuit te spreken. De onderbrekingen die zij kennelijk heeft ervaren, waren begrenzingen door de voorzitter, nodig om de zitting ordelijk te laten verlopen en anderen ook de gelegenheid te geven, zonder onderbrekingen, hun verhaal te doen. Ook was begrenzing nodig in verband met de tijd. Voor de zitting was één uur ingepland en heeft uiteindelijk twee uur geduurd.
Mevrouw [verzoekster] heeft voorafgaand aan de zitting usb sticks met geluidsopnames in het geding gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 22b Rv en de aanzienlijke omvang van de geluidsopnames heeft de voorzitter bij aanvang van de zitting aan de advocaat gevraagd, met het oog op een goede procesorde, aan te geven voor welke stellingen de geluidsopnames van belang zijn en waar dit op de usb sticks is te vinden. Wij hadden de zaak goed voorbereid en zien niet in hoe uit de vraag aan de advocaat anders zou kunnen worden afgeleid.
Voorafgaand aan de zitting zijn de twee oudste kinderen van 12 en 15 jaar, [naam 3] en [naam 4], in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken, zoals is bepaald in artikel 809 Rv. Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.
Ten aanzien van kinderen jonger dan 12 jaar bestaat daartoe geen verplichting, zo volgt uit voornoemd artikel. Bij dit hof geldt (zoals bij de meeste hoven en rechtbanken te doen gebruikelijk) als algemeen uitgangspunt dat kinderen jonger dan 12 jaar niet worden gehoord. Wij zagen in deze zaak geen aanleiding van dat algemene uitgangspunt af te wijken en hebben de jongste kinderen, [naam 1] en [naam 2], niet uitgenodigd voor een gesprek. Hiervan is mevrouw [verzoekster] ter zitting in kennis
gesteld. Dit is een beslissing van procesrechtelijke aard, waaruit naar onze mening geen oneerlijk proces of vooringenomenheid blijkt.
Aan het slot van de zitting heeft mevrouw [verzoekster] ons verzocht enkele vragen te beantwoorden, die deels zien op een ander onderwerp dan waar deze procedure over gaat (uithuisplaatsing) en deels vooruitlopen op de beschikking in deze procedure (omgangsmomenten). Ter zake dient nog een afweging van alle belangen plaats te vinden en een beslissing te worden genomen. Aan mevrouw [verzoekster] is meegedeeld dat ter zitting geen antwoord kan worden gegeven op deze vragen en dat zij de beslissing kan lezen in de nog te geven schriftelijke beschikking.
3.3.
Namens voornoemde raadsheren is geconcludeerd dat de aangevoerde gronden voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek.

4.Beoordeling van de het wrakingsverzoek

4.1.
Op grond van artikel 36 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (e.v.) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste jurisprudentie dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend.
Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Daarnaast geldt dat het niet aan de wrakingskamer is om beslissingen van de behandelende kamer inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen nadelige of zelfs onjuiste beslissingen.
4.2.
Ten aanzien van de verzoekster onder 1) heeft aangevoerd overweegt de wrakingskamer als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 september 2020 leidt de wrakingskamer af dat de kwestie van de usb-sticks op de zitting aan de orde is gesteld, hetgeen heeft geleid tot bezwaar van de kant van de [verweerder]. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat tegen verzoekster is gezegd dat de usb-sticks voor eigen gebruik zijn, maar blijkt evenmin dat de raadsheren de opnames op de usb-sticks hebben uitgeluisterd. Bij de behandeling van het wrakingsverzoek op 30 november 2020 hebben de raadsheren toegelicht dat zij de usb-sticks voorafgaand aan de zitting hebben uitgeluisterd en dat zij als bekend hebben verondersteld dat deze tot het dossier behoren, nu deze tijdig in het geding zijn gebracht. Desgevraagd hebben zij erkend dat ter zitting niet concreet is beslist op het bezwaar van [verweerder]. Evenmin is gebleken dat ter zitting duidelijk is gemaakt dat en wanneer op dat bezwaar zou worden beslist. De raadsheren verwijzen in dit verband naar het wrakingsverzoek dat ter zitting is gedaan, waardoor de zitting niet op de reguliere wijze kon worden afgerond.
Gelet op deze gang van zaken kan de wrakingskamer begrijpen dat hierdoor bij de verzoekster de indruk is gewekt dat de raadsheren een vooringenomenheid jegens haar koesterden (omdat er niet expliciet werd gereageerd op haar verzoek aangaande de usb-sticks) maar dat berust klaarblijkelijk op een misverstand omdat de raadsheren reeds kennis hadden genomen van de usb-sticks. Zij hebben dat niet expliciet gemeld, maar het verzoek ter zitting aan de advocaat van verzoekster (om een toelichting op de betekenis van de inhoud van usb-sticks voor de stellingen van verzoekster) wijst er niet op dat de raadsheren op de inhoud van de usb-sticks geen acht hebben willen slaan. De bij verzoekster ontstane vrees is niet objectief gerechtvaardigd. Deze wrakingsgrond kan naar het oordeel van de wrakingskamer dan ook niet tot gegrondverklaring leiden.
4.3.
Gelet op voornoemde uitgangspunten overweegt de wrakingskamer ten aanzien van de onder 2) aangevoerde wrakingsgrond – de afwijzende beslissing van het hof om twee van de kinderen van verzoekster te horen – als volgt.
Verzoekster is van mening dat er aanleiding was om haar twee jongste kinderen te horen. Door de raadsheren is toegelicht dat het hof als uitgangspunt hanteert om kinderen jonger dan 12 jaar niet te horen. Zij hebben in de zaak van verzoekster geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken.
De omstandigheid dat deze beslissing in het nadeel van de verzoekster is uitgevallen, heeft niet tot gevolg dat sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die zwaarwegende aanwijzingen oplevert voor het oordeel dat de gewraakte raadsheren in het onderhavige geval vooringenomenheid jegens de verzoekster koesteren, althans dat de bij haar dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat ook deze grond faalt.
4.4.
Ten aanzien van de onder 3) opgeworpen wrakingsgrond overweegt de wrakingskamer als volgt. De wrakingskamer stelt voorop dat het proces-verbaal van de zitting van 27 september 2020 heeft te gelden als kenbron voor de beoordeling. Daaruit kan naar het oordeel van de wrakingskamer worden afgeleid dat de verzoekster meermalen in de gelegenheid is gesteld (uitvoerig) het woord te voeren en te reageren op hetgeen de Raad voor de Kinderbescherming en de [verweerder] naar voren hebben gebracht. Hoezeer de wrakingskamer begrijpt dat de verzoekster antwoorden wil op de door haar ter zitting gestelde vragen en dat zij het als vervelend heeft ervaren dat zij door de voorzitter is onderbroken, zijn dit geen uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de gewraakte raadsheren in het onderhavige geval vooringenomenheid jegens de verzoekster koesteren, althans dat de bij haar dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De wijze waarop en het verband waarbinnen de voorzitter de zitting heeft geleid dan wel opmerkingen heeft geplaatst geven hiertoe evenmin aanleiding. De wrakingskamer overweegt daarbij ten overvloede dat de frustratie die bij verzoekster leeft mede lijkt te zijn ingegeven door jaren procederen en beslissingen die in haar nadeel zijn genomen, maar wijst er op dat dit niet aan de zittingscombinatie van 28 september 2020 valt toe te rekenen.
Het verzoek tot wraking van de raadsheren zal op grond van het hiervoor overwogene worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. van Amsterdam, mr. M.J.G.B. Heutink en mr. J.F. Aalders, in tegenwoordigheid van mr. D. Boessenkool op 14 december 2020.
Mrs. A.M. van Amsterdam en J.F. Aalders zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.