3.2.De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie het volgende aangevoerd:
Ter zitting van 28 september 2020 heeft mevrouw [verzoekster] ons gewraakt. De gronden van het wrakingsverzoek heeft zij nader toegelicht in haar brief van 2 oktober 2020. Mevrouw [verzoekster] stelt dat zij geen eerlijk proces heeft gekregen en dat de raadsheren vooringenomen waren. Daarbij verwijst zij naar het verloop van de zitting, waarin haar te weinig tijd zou zijn gegund voor een reactie op hetgeen de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) naar voren brachten. Ook de afwijzing van haar verzoek om haar 2 jongste kinderen [naam 1] en [naam 2] te horen en het uitblijven van antwoorden op door haar gestelde vragen, wijst volgens mevrouw [verzoekster]
op een oneerlijk proces en vooringenomenheid. Tot slot leidt mevrouw [verzoekster] uit de door het hof gestelde vragen over de producties af dat wij de zaak niet goed zouden hebben voorbereid.
Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze grond valt uiteen in het zogenoemde subjectieve (de rechter is partijdig op grond van zijn persoonlijke instelling) en het zogenoemde objectieve criterium (er is schijn van partijdigheid).
Wij berusten niet in de wraking. Van partijdigheid is naar onze mening geen sprake, niet in subjectieve en niet in objectieve zin.
De onderliggende zaak betreft de omgangsregeling tussen mevrouw [verzoekster] en haar vier kinderen van 7 (bijna 8), 10, 12 en 15 jaar. De kinderen zijn op 23 maart 2015 door de kinderrechter onder toezicht gesteld en wonen sinds eind december 2015 met een machtiging tot uithuisplaatsing niet meer bij de moeder. Sinds de beschikking van de rechtbank van 20 maart 2019 (door het hof in hoger beroep bekrachtigd) is het gezag van mevrouw [verzoekster] over haar kinderen beëindigd en berust de voogdij bij de gecertificeerde instelling.
Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft de rechtbank, op verzoek van de gecertificeerde instelling, de omgangsregeling van mevrouw [verzoekster] met de kinderen, vastgesteld bij beschikking van 3 mei 2016, gewijzigd, in die zin dat — kort samengevat — de wekelijkse contacten zijn teruggebracht naar eenmaal per drie weken gedurende een uur. Mevrouw [verzoekster] heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld, dat op 28 september 2020 mondeling werd behandeld.
Ter zitting werd mevrouw [verzoekster] bijgestaan door haar advocaat, mr. P.A.J. van Putten. Kort na de introductie van de zaak verzocht mevrouw [verzoekster] een pleitnota te mogen voordragen. Bij de oproep voor de (eerder aangehouden) zitting is — conform artikel 1.4.4. van het procesreglement — aan de advocaat van mevrouw [verzoekster] meegedeeld dat de mondelinge behandeling vooral dient voor vragen aan de partij zelf en dat de advocaat een korte spreektijd heeft van maximaal 10 minuten. In dat kader past het voordragen van een pleitnota door een partij niet. Gezien de kennelijk dringende
wens van mevrouw [verzoekster] om haar standpunt zelf naar voren te brengen heeft de voorzitter haar daartoe toch de gelegenheid geboden. De getoonde pleitnota bleek echter van zodanige omvang (9 pagina’s) dat de tijd om deze voor te dragen is begrensd tot tien minuten. Daarna heeft mevrouw [verzoekster] alsnog een aantal vragen van de voorzitter over het verloop van de omgang beantwoord.
Tijdens het verdere verloop van de zitting, in het bijzonder als de gecertificeerde instelling aan het woord was, heeft mevrouw [verzoekster] herhaaldelijk geluiden van protest laten horen en geprobeerd zelf het woord te nemen. Omdat het betoog van de gecertificeerde instelling daardoor niet goed te volgen was, is het meerdere malen nodig geweest haar tot rust te manen. Ook na een aantal vragen van de zijde van de raad wilde mevrouw [verzoekster] haar standpunt opnieuw toelichten en gaf zij geen
gehoor aan het verzoek deze toelichting uit te stellen tot later in de mondelinge behandeling. De voorzitter heeft haar uiteindelijk daartoe op dat moment, zij het kort, de gelegenheid te geven. Ook haar advocaat heeft de gelegenheid gehad het standpunt van mevrouw [verzoekster] nader toe te lichten.
Wij zijn van mening dat mevrouw [verzoekster], zelf en bij monde van haar advocaat, ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen haar standpunt naar voren te brengen en vrijuit te spreken. De onderbrekingen die zij kennelijk heeft ervaren, waren begrenzingen door de voorzitter, nodig om de zitting ordelijk te laten verlopen en anderen ook de gelegenheid te geven, zonder onderbrekingen, hun verhaal te doen. Ook was begrenzing nodig in verband met de tijd. Voor de zitting was één uur ingepland en heeft uiteindelijk twee uur geduurd.
Mevrouw [verzoekster] heeft voorafgaand aan de zitting usb sticks met geluidsopnames in het geding gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 22b Rv en de aanzienlijke omvang van de geluidsopnames heeft de voorzitter bij aanvang van de zitting aan de advocaat gevraagd, met het oog op een goede procesorde, aan te geven voor welke stellingen de geluidsopnames van belang zijn en waar dit op de usb sticks is te vinden. Wij hadden de zaak goed voorbereid en zien niet in hoe uit de vraag aan de advocaat anders zou kunnen worden afgeleid.
Voorafgaand aan de zitting zijn de twee oudste kinderen van 12 en 15 jaar, [naam 3] en [naam 4], in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken, zoals is bepaald in artikel 809 Rv. Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.
Ten aanzien van kinderen jonger dan 12 jaar bestaat daartoe geen verplichting, zo volgt uit voornoemd artikel. Bij dit hof geldt (zoals bij de meeste hoven en rechtbanken te doen gebruikelijk) als algemeen uitgangspunt dat kinderen jonger dan 12 jaar niet worden gehoord. Wij zagen in deze zaak geen aanleiding van dat algemene uitgangspunt af te wijken en hebben de jongste kinderen, [naam 1] en [naam 2], niet uitgenodigd voor een gesprek. Hiervan is mevrouw [verzoekster] ter zitting in kennis
gesteld. Dit is een beslissing van procesrechtelijke aard, waaruit naar onze mening geen oneerlijk proces of vooringenomenheid blijkt.
Aan het slot van de zitting heeft mevrouw [verzoekster] ons verzocht enkele vragen te beantwoorden, die deels zien op een ander onderwerp dan waar deze procedure over gaat (uithuisplaatsing) en deels vooruitlopen op de beschikking in deze procedure (omgangsmomenten). Ter zake dient nog een afweging van alle belangen plaats te vinden en een beslissing te worden genomen. Aan mevrouw [verzoekster] is meegedeeld dat ter zitting geen antwoord kan worden gegeven op deze vragen en dat zij de beslissing kan lezen in de nog te geven schriftelijke beschikking.