ECLI:NL:GHAMS:2020:3422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
23-003587-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van rijden tijdens ontzegging rijbevoegdheid en veroordeling voor rijden met ongeldig rijbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte en het Openbaar Ministerie was ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 5 oktober 2017. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, maar het hof oordeelde anders.

Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende wettig bewijs was voor het onder 1 tenlastegelegde, namelijk het rijden tijdens de ontzegging van de rijbevoegdheid. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kennisgeving van de ontzegging niet voldoende was om te concluderen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het rijden tijdens de ontzegging. Het hof heeft de vrijspraak van de politierechter bevestigd en de motivering van de vrijspraak vervangen door een eigen motivering.

Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs, heeft het hof de verweren van de raadsvrouw verworpen. Het hof concludeerde dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, mede op basis van eerdere aanhoudingen en mededelingen van het CBR. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003587-17
datum uitspraak: 12 november 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 96-051261-17 en 96-128066-15 (TUL), 96-122777-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door het Openbaar Ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen tenuitvoerlegging zullen worden toegewezen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof de vrijspraakmotivering van de politierechter vervangt door de navolgende motivering en de in hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde zal bespreken.

Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde

Met de politierechter en de raadsvrouw, en anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is voor hetgeen de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof dat uit de omstandigheid dat de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de politierechter van 17 december 2015 is veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden en de omstandigheid dat een kennisgeving ontzegging rijbevoegdheid, gedateerd 5 juli 2016, op 26 juli 2016 aan hem is uitgereikt niet zonder meer worden afgeleid dat het onder 1 tenlastegelegde is begaan gedurende de periode dat hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd. Mede gelet op het bepaalde in art. 180 WVW 1994, kan niet louter uit de kennisgeving en de betekening daarvan worden afgeleid van wanneer tot wanneer die ontzegging van kracht was (vgl. HR, 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:813). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.

In hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde

De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de brieven van het CBR, waarin de ongeldigheid van het rijbewijs is medegedeeld, daadwerkelijk door de verdachte zijn gelezen.
Bij de stukken bevindt zich een aangetekende brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 17 december 2015 waarin aan de verdachte wordt medegedeeld dat hij niet geschikt is om te rijden omdat uit onderzoek blijkt dat er bij de verdachte sprake is van alcoholmisbruik en dat zijn rijbewijs ongeldig blijft. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof op vordering van de advocaat-generaal stukken in het dossier gevoegd waaruit blijkt dat de verdachte op 5 februari 2016 en 17 juni 2016 eveneens is aangehouden door de politie en dat hem bij die aanhoudingen is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Bij zijn aanhouding op 5 februari 2016 heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat hij fout zat. Bij zijn aanhouding op 17 juni 2016 wenste hij niets te verklaren. Uit de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd blijkt dat hij daarna geen nieuw rijbewijs heeft aangevraagd.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot de slotsom dat de verdachte op 17 maart 2017 wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven. Het door de raadsvrouw gevoerd verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. A.R.O Mooy en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 november 2020.
(…)