ECLI:NL:GHAMS:2020:3248

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
200.280.969/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsverplichting en incidentele vordering tot schorsing van tenuitvoerlegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 43.751,03 aan [geïntimeerde], vermeerderd met wettelijke rente. [appellant] heeft in hoger beroep een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, omdat hij vreesde voor een restitutierisico indien hij tot betaling overging. De rechtbank had het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [geïntimeerde] het vonnis direct kon laten uitvoeren.

Het hof heeft de incidentele vordering van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn belang bij het behoud van de bestaande situatie zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarheid van het vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat het belang van [geïntimeerde] bij de tenuitvoerlegging in beginsel gegeven is, vooral omdat het gaat om een veroordeling tot betaling van een geldsom. [appellant] heeft weliswaar een restitutierisico aangevoerd, maar dit was op zichzelf onvoldoende voor toewijzing van de vordering.

Het hof heeft ook de subsidiaire vordering tot zekerheidstelling afgewezen, omdat [geïntimeerde] had aangegeven bereid te zijn om incassomaatregelen achterwege te laten totdat het hof eindarrest zou wijzen, mits [appellant] het verschuldigde bedrag op een geblokkeerde rekening zou storten. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven door [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.969/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/294637 / HA ZA 19-645
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 november 2020
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] (België),
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. R.J.M. Sintnicolaas te Oosterhout (N-B),
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 15 juli 2020 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2020 en 24 juni 2020, onder bovenstaand zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat een incidentele vordering strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 24 juni 2020 (verder: het eindvonnis) op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), althans tot zekerheidstelling op de voet van artikel 235 Rv.
[appellant] heeft, onder overlegging van producties, een akte toelichting vordering in het incident genomen en daarbij kennelijk gepersisteerd bij zijn incidentele vordering.
[geïntimeerde] heeft daarop een conclusie van antwoord in het incident genomen en geconcludeerd dat de incidentele vordering wordt afgewezen dan wel dat [appellant] wordt geboden het door hem verschuldigde op een door beide partijen te openen en geblokkeerde rekening te storten, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Het gaat hier - samengevat en voor zover voor het incident van belang - om het volgende.
(i) [geïntimeerde] heeft de zoon van [appellant] in de periode 2012 tot en met 2015 in opdracht van [appellant] begeleid in de kartsport. Partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant] uit dien hoofde nog een bedrag verschuldigd is aan [geïntimeerde] .
(ii) Bij het eindvonnis heeft de rechtbank - samengevat - [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 43.751,03 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.2
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering tot (primair) schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis, heeft [appellant] , kort gezegd, het volgende aangevoerd. Het belang van [appellant] bij behoud van de situatie totdat op het hoger beroep is beslist, weegt zwaarder dan het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarheid bij voorraad. [appellant] loopt - op grond van een aantal concreet door hem aangevoerde feiten en omstandigheden - een aanzienlijk en evident restitutierisico, indien hij tot betaling aan [geïntimeerde] overgaat. Daarnaast is het vonnis waarvan beroep volgens [appellant] gebaseerd op diverse feitelijke en juridische misslagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaring is gestuit op basis van e-mailberichten van 1 en 9 december 2015 van [geïntimeerde] aan [appellant] , terwijl [geïntimeerde] zich in het kader van de stuiting van de verjaring nimmer op de betreffende e-mailberichten heeft beroepen. Er is daarom sprake van een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het beroep op stuiting. Verder is de rechtbank voorbij gegaan aan de stelplicht en bewijslastverdeling ingevolge artikel 149 en 150 Rv. De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden toegekomen aan bewijslevering door [geïntimeerde] , omdat aan de zijde van [appellant] sprake is van een blote betwisting. Dit is onjuist. Ten eerste heeft [geïntimeerde] evident niet voldaan aan zijn stelplicht. Ten tweede geldt dat [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] wel degelijk volledig en gemotiveerd heeft betwist (onder meer bij de conclusie van antwoord). Daarnaast geldt dat de rechtbank in strijd met artikel 24 Rv buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd is getreden. De rechtbank heeft namelijk overwogen te hebben onderzocht wat bepaalde inconsistenties aangaande btw in het (onjuiste) overzicht van [geïntimeerde] voor gevolgen hebben voor de vordering van [geïntimeerde] en heeft geconcludeerd dat de berekening van de vordering door [geïntimeerde] in het voordeel van [appellant] zou zijn. Het is de rechtbank niet toegestaan om de grondslag van een vordering aan te vullen met feiten en omstandigheden die niet uitdrukkelijk aan de betreffende vordering ten grondslag zijn gelegd, aldus steeds [appellant] .
2.3
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, op gronden waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
2.4
Bij de beoordeling van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, waarin over de uitvoerbaarheid bij voorraad ongemotiveerd is beslist, stelt het hof het volgende voorop (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging in beginsel gegeven. Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
2.5
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat zijn belang bij behoud van de bestaande situatie zolang niet op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis. Nu de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de [geïntimeerde] bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging in beginsel gegeven.
Ten aanzien van het door [appellant] gestelde (en door [geïntimeerde] betwiste) restitutierisico geldt, dat dit, wat er inhoudelijk van zij, op zichzelf onvoldoende is voor toewijzing van de onderhavige incidentele vordering. Bovendien heeft [geïntimeerde] zich bij memorie van antwoord in het incident onder voorbehoud van rechten bereid verklaard incassomaatregelen achterwege te laten totdat - naar het hof begriipt - eindarrest zal zijn gewezen, indien door [appellant] “het thans gevorderde bedrag” - waarmee [geïntimeerde] kennelijk doelt op de bedragen waartoe [appellant] bij het eindvonnis is veroordeeld - op een door beide partijen te openen en geblokkeerde rekening wordt gestort. Hiermee komt [geïntimeerde] tegemoet aan de vrees van [appellant] dat het gevorderde bedrag niet zal kunnen worden terugbetaald. [geïntimeerde] kan in beginsel door [appellant] aan deze toezegging worden gehouden. Voor zover [appellant] de onderhavige incidentele vordering baseert op inhoudelijke bezwaren tegen het bestreden vonnis, heeft te gelden dat het hof in het kader van dit incident niet op die bezwaren kan ingaan en dat thans op het oordeel in de hoofdzaak niet kan worden vooruitgelopen. Niet gebleken is dat het bestreden vonnis op een kennelijke misslag berust. De onder 2.2 weergegeven stellingen van [appellant] leiden niet tot het oordeel dat dit het geval is. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat, om te kunnen concluderen dat van een tot schorsing van de tenuitvoerlegging nopende feitelijke of juridische misslag sprake is, ten minste vereist is dat dit klaarblijkelijk het geval is, dat wil zeggen dat reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging onjuist is. Voor verdere beoordeling van de juistheid van de overwegingen van de rechtbank is in dit incident geen plaats. Op grond van een en ander oordeelt het hof dat er geen - door [appellant] aangevoerde - omstandigheden zijn die kunnen rechtvaardigen dat van het hiervoor onder 2.4 opgenomen uitgangspunt wordt afgeweken, zodat de (primaire) incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
2.6
Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering tot zekerheidstelling gelden op overeenkomstige wijze de maatstaven die hiervoor onder 2.4 zijn geformuleerd (zoals ook blijkt uit het genoemde HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
2.7
[appellant] legt aan zijn vordering tot zekerheidstelling dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag als aan zijn vordering tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Omdat [geïntimeerde] , als gezegd, heeft meegedeeld dat verdere incassomaatregelen achterwege zullen blijven totdat het hof eindarrest zal hebben gewezen, wanneer door [appellant] het thans gevorderde bedrag op een door beide partijen te openen en geblokkeerde rekening wordt gestort, bestaat tot het gelasten van zekerheidsstelling thans geen aanleiding. Op deze grond zal tevens de (subsidiaire) incidentele vordering tot zekerheidsstelling worden afgewezen.
2.8
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.9
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door [appellant] . Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vorderingen af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 12 januari 2021 voor het nemen van een memorie van grieven door [appellant] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C. Toorman en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.