ECLI:NL:GHAMS:2020:3241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
200.268.342/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoedingsvordering na mishandeling en psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn schadevergoedingsvordering werd afgewezen op grond van verjaring. [appellant] had een schadevergoeding gevorderd van € 27.164,57 voor materiële en immateriële schade, alsook kosten voor PTSS hulphonden ter waarde van € 114.600. De rechtbank oordeelde dat de vordering was verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar was gaan lopen op het moment dat [appellant] bekend werd met zijn psychische klachten, en niet pas op het moment dat de diagnose PTSS werd gesteld. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat [appellant] al in 2007 bekend was met zijn psychische klachten, wat betekende dat de verjaring al was ingegaan voordat hij de dagvaarding in 2018 indiende.

Het hof overwoog verder dat, zelfs als de vordering niet verjaard zou zijn, deze niet toegewezen kon worden omdat [geïntimeerde] de mishandeling betwistte en [appellant] geen bewijs had geleverd voor zijn claims. Het hof concludeerde dat de bewijslast bij [appellant] lag, maar hij had in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan. Hierdoor kon het hof niet vaststellen dat [geïntimeerde] [appellant] had mishandeld. De vordering werd om deze redenen afgewezen en de mondelinge uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het geding in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.268.342/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/279148 /HA ZA 18/631
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 november 2020
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 september 2019 in hoger beroep gekomen van mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2019 met bovenvermeld zaak-/rolnummer tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. Van de mondelinge uitspraak is proces-verbaal opgemaakt.
In hoger beroep is tegen [geïntimeerde] verstek verleend. Daarna heeft [appellant] een memorie van grieven met een productie ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden mondelinge uitspraak zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak onder 1.1, 1.2, 1.5 en 1.6 de feiten vastgesteld. Die feiten worden in hoger beroep niet bestreden. Samengevat komen de feiten op het volgende neer.
2.1.
[appellant] is tot februari 2008 gehuwd geweest met de dochter van [geïntimeerde] .
2.2.
Op 18 november 2006 heeft tussen partijen een handgemeen plaatsgevonden. Beide partijen hebben daarbij verwondingen opgelopen. [appellant] heeft dezelfde dag aangifte van mishandeling bij de politie gedaan.
2.3.
Kort na het handgemeen heeft [appellant] hulp gezocht in verband met nachtmerries en het feit dat hij het incident herbeleefde.
2.4.
De officier van justitie is niet tot vervolging overgegaan. In 2007 heeft [appellant] daarover bij dit hof geklaagd. Bij beschikking van 26 november 2007 heeft dit hof het beklag ongegrond verklaard. Uit die beschikking blijkt dat [appellant] in het klaagschrift stelt dat hij nog steeds lichamelijke en psychische klachten van het gebeurde ondervindt.
2.5.
[appellant] heeft de dagvaarding in eerste aanleg uitgebracht op 5 september 2018.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] vordert in deze procedure dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot schadevergoeding van geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van € 27.164,57. Verder vordert [appellant] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van verschillende PTSS hulphonden, begroot op € 114.600.
3.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering is verjaard. Tegen die beslissing komt [appellant] met zijn grief op.
3.3.
[appellant] betoogt met zijn grief samengevat het volgende. Als gevolg van het handgemeen heeft [appellant] een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) opgelopen. Dat heeft hij pas op 21 november 2013 van zijn behandelaar gehoord. Volgens [appellant] is de verjaring pas gaan lopen op 21 november 2013. Aangezien de dagvaarding op 5 september 2018 is uitgebracht, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vordering is verjaard.
3.4.
Het hof overweegt hierover als volgt.
3.4.1.
Een schadevordering verjaart kort gezegd vijf jaar nadat de benadeelde met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek).
3.4.2.
Het gaat hier om de vraag wanneer [appellant] met de schade bekend is geworden. Niet is vereist dat [appellant] bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade. Voldoende is dat [appellant] bekend is geworden met de schade die hij lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt hem immers daadwerkelijk in staat om een vordering tot schadevergoeding in te stellen.
3.4.3.
Uit de uitspraak van dit hof van 26 november 2007 blijkt dat [appellant] op dat moment last had van psychische klachten als gevolg van het handgemeen. Vanaf in elk geval dat moment was hij dus daadwerkelijk in staat om een vordering in te stellen. Voor het begin van de verjaring was niet vereist dat de exacte diagnose PTSS al was gesteld. De verjaring is dus gaan lopen uiterlijk op 26 november 2007. De vordering was daarmee al geruime tijd verjaard toen [appellant] de dagvaarding uitbracht.
3.4.4.
Dit brengt mee dat de grief niet kan slagen.
3.5.
Maar ook als de vordering niet zou zijn verjaard, zou de schadevordering niet kunnen worden toegewezen. In dat geval dienen immers, in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep, alsnog de door [geïntimeerde] aangevoerde verweren dienen te worden beoordeeld.
3.5.1.
[geïntimeerde] heeft in de procedure bij de rechtbank betwist dat hij [appellant] had mishandeld. Volgens [geïntimeerde] is eerder het omgekeerde het geval: [appellant] is [geïntimeerde] zelf aangevlogen en heeft de bril van zijn gezicht geslagen, aldus [geïntimeerde] in eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft zijn betwisting toegelicht aan de hand van verklaringen van hemzelf, zijn echtgenote en van hun dochter, de ex-partner van [appellant] .
3.5.2.
Volgens de regels van bewijsrecht rust daarmee de bewijslast van de mishandeling op [appellant] . In hoger beroep heeft [appellant] echter geen bewijsaanbod gedaan. Daarmee kan het hof niet oordelen dat [geïntimeerde] degene is geweest die [appellant] heeft mishandeld. Ook om die reden kan de vordering niet slagen.
3.5.3
Daar komt bij dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat de door [appellant] gestelde psychische klachten door het incident in 2006 zijn veroorzaakt en voorts dat er een verband bestaat tussen het incident en de gevorderde schadeposten. Bovendien heeft hij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:101 BW. [appellant] heeft al deze verweren in hoger beroep onweersproken gelaten en evenmin een bewijsaanbod gedaan. Ook dit staat aan toewijzing van het gevorderde in de weg.
3.6.
De bestreden mondelinge uitspraak zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel, begroot op nihil.

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de mondelinge uitspraak waarvan beroep;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. de Jongh, J.F. Aalders en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.