ECLI:NL:GHAMS:2020:3216

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
23-002936-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord met voorbedachte raad en oplegging van gevangenisstraf en TBS

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1986 op de Nederlandse Antillen, was gedetineerd en had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor poging tot moord. De tenlastelegging betrof een schietincident op 3 augustus 2017 in Den Helder, waarbij de verdachte met een vuurwapen het slachtoffer, [benadeelde], van korte afstand heeft beschoten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ondanks de verdediging die stelde dat het schot per ongeluk was gelost. Het hof heeft de bewijsoverwegingen uitvoerig besproken, waarbij het belang van de tijd om te beraden op de daad en de omstandigheden rondom het schietincident zijn gewogen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 58 maanden, met aftrek van voorarrest, en ter beschikking gesteld met dwangverpleging. Tevens werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 9.925,37 toegewezen. Het hof oordeelde dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van TBS met dwangverpleging vereiste, gezien de ernst van het feit en de psychische toestand van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002936-18
datum uitspraak: 1 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 augustus 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-871505-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1986,
thans gedetineerd in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2019 en 17 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 3 augustus 2017 te Den Helder ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven te beroven, die [benadeelde] van korte afstand met een vuurwapen heeft beschoten (waarbij die [benadeelde] in zijn arm en/of zij, althans in het lichaam is geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en een andere beslissing ten aanzien van de strafoplegging komt.

Bewijsoverweging met betrekking tot de voorbedachte raad

De raadsvrouw heeft partiële vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe, kort samengevat, aangevoerd dat in deze zaak geen sprake is van voorbedachte raad. Zij heeft, met verwijzing naar de verklaringen van de verdachte over het gebeurde, aangevoerd dat het wapen tijdens de ontmoeting met [benadeelde] per ongeluk is afgegaan. Daarbij zou het letsel zijn veroorzaakt door slechts één schot, hetgeen onderbouwt dat van een ongeluk sprake was. Ook de forensische bevindingen sluiten niet uit dat slechts een schot is gelost. Naar de mening van de raadsvrouw dient ook de kwetsbaarheid van de verdachte bij de vraag of er sprake is van voorbedachte raad te worden betrokken.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van poging tot moord.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten raad’ acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
De verdachte hoorde enige tijd voorafgaand aan het schietincident van zijn ex-vriendin, zijnde de moeder van zijn dochtertje, dat hun dochtertje meermalen seksueel misbruikt of verkracht zou zijn door verschillende mannen, onder wie het latere slachtoffer [benadeelde]. De verdachte zou hiervan meermalen aangifte/melding hebben gedaan bij de politie, maar de politie onderzocht de zaak tot zijn frustratie niet. Op 3 augustus 2017 is de verdachte naar de woning van [benadeelde] gegaan. Hij trof daar de zus van [benadeelde]. De verdachte vertelde haar dat hij [benadeelde] nodig had en kreeg van de zus het telefoonnummer van [benadeelde]. De verdachte heeft [benadeelde] diezelfde avond vervolgens twee keer gebeld om een ontmoeting te regelen, hetgeen heeft geleid tot de afspraak elkaar die avond te ontmoeten voor [winkel] aan de [adres] in Den Helder. De verdachte is naar deze ontmoeting gefietst en had een plastic tasje bij zich met daarin een geladen vuurwapen en bijpassende munitie. Op het moment dat de verdachte bij de afgesproken ontmoetingsplek aankwam, hield hij zijn hand in dit tasje. Nadat de verdachte en [benadeelde] slechts enkele woorden met elkaar hadden gewisseld, is van korte afstand een schot afgevuurd met het vuurwapen van de verdachte. Ten gevolge hiervan is [benadeelde] in de zij/buik getroffen. [benadeelde] is ook geraakt in de arm. Vervolgens is [benadeelde] in paniek [winkel] in gerend, waar hij zich verstopte achter een stelling. De verdachte is vervolgens van zijn fiets afgestapt en is achter [benadeelde] aan gelopen [winkel] in. Eenmaal binnen heeft de verdachte met het vuurwapen in de hand zoekend om zich heen gekeken en geroepen: ‘waar is ie, waar is ie’, ‘waar ben je’ en ‘blijf staan’. [benadeelde] is daarna [winkel] weer uitgerend, waarop de verdachte hem heeft gevolgd. Buiten riep de verdachte in de richting van [benadeelde]: ‘blijf staan, blijf staan’, terwijl hij zijn pistool op [benadeelde] gericht hield.
In het licht van het bovenstaande is evident dat de verdachte het vooropgezette plan had [benadeelde] van het leven te beroven. Op basis van voor hem doorslaggevende overwegingen, waarbij het hof op grond van het dossier bepaald niet uitsluit dat die overwegingen zijn gelegen in de gedachte van de verdachte dat zijn dochtertje door [benadeelde] seksueel zou zijn misbruikt, is de verdachte geruime tijd voor de uitvoering van zijn poging om [benadeelde] van het leven te beroven tot dat voornemen gekomen. Voor zover dat voornemen er al niet was op het moment dat de verdachte naar de woning van [benadeelde] ging, dan wel met hem belde om een afspraak te maken, ontstond dat voornemen in elk geval op het moment dat de verdachte zich naar de afspraak begaf met het vuurwapen in een plastic tasje en hij zijn hand in het tasje deed waar dit vuurwapen in zat. De verdachte naderde [benadeelde] op deze wijze, waarbij het tasje voor [benadeelde] het zicht op het vuurwapen ontnam en aldus geen reden voor [benadeelde] vormde zich uit de voeten te maken. Vrijwel meteen nadat de verdachte [benadeelde] was genaderd, vuurde hij dwars door het tasje en van korte afstand op [benadeelde], die door dat schieten in zijn lichaam en arm werd geraakt.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte vanaf het moment dat hij het vuurwapen in het tasje deed en op deze wijze naar de afspraak ging, de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad kunnen overzien en zich daarvan rekenschap te geven, nu hij gedurende deze rit voldoende tijd en gelegenheid had zich nader te beraden op dat genomen besluit. Desondanks heeft hij niet van de uitvoering van zijn voornemen afgezien.
Dat sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is geenszins gebleken. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake was van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Het verweer wordt gezien het vorenstaande verworpen.
De raadsvrouw heeft in de sleutel van de voorbedachte raad nog aangevoerd dat er sprake zou zijn geweest van een ongeval, in die zin dat het schot per ongeluk zou zijn gelost en [benadeelde] per ongeluk zou zijn geraakt. Het hof verwerpt dit verweer en hecht in dit verband betekenis aan de omstandigheid dat de verdachte heel bewust zijn hand bij het wapen had op het moment dat hij zich naar [benadeelde] begaf. Eerst dicht bij hem aangekomen werd het schot gelost. De verdachte heeft zich vervolgens niet ontdaan van het wapen om zich te bekommeren over het slachtoffer, maar is al roepend [winkel] ingegaan, fysiek en verbaal duidelijk op zoek naar [benadeelde], terwijl de verdachte het wapen nog in zijn hand hield. Deze gang van zaken duidt overduidelijk op een welbewuste poging [benadeelde] het leven te ontnemen en niet op een ongeval.
Tot slot heeft de raadsvrouw nog aangevoerd dat de kwetsbaarheid van de verdachte bij de bewijsvraag over de voorbedachte raad dient te worden betrokken. De raadsvrouw heeft dit niet nader onderbouwd. Het hof overweegt in het algemeen dat de omstandigheid dat een verdachte kwetsbaar is niet aan het bewijs van handelen met voorbedachte raad in de weg staat. Dat in het onderhavige geval wel sprake zou zijn van een dergelijke, de bewijsvraag rakende omstandigheid is niet aannemelijk geworden. In hoeverre de persoonlijkheid van de verdachte (in de vorm van een bestaande gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis) van invloed is op zijn strafbaarheid en de op te leggen straffen en/of maatregelen, zal hierna aan de orde komen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht de poging tot moord bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 3 augustus 2017 te Den Helder ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [benadeelde] van korte afstand met een vuurwapen heeft beschoten, waarbij die [benadeelde] in zijn arm en zij is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot moord.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwangverpleging) gevorderd.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht tot het hoogstens opleggen van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van de gevangenisstraf zoals deze is opgelegd door de rechtbank. Daarbij heeft zij betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat oplegging van TBS met dwangverpleging niet mogelijk is, nu niet kan worden vastgesteld dat ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Immers had de verdachte ten tijde van het onderzoek in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) moeten worden aangemerkt als een weigerende observandus.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Oplegging van straf
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging om het slachtoffer opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven te beroven, door met een vuurwapen van korte afstand op hem te schieten. Dit feit vond plaats op de openbare weg en tegenover een winkel, die ten tijde van het ten laste gelegde feit nog open was, waardoor meerdere personen getuige waren van het heftige incident dat toen plaatsvond. Het slachtoffer is geraakt in zijn lichaam en mag van geluk spreken dat hij de poging van de verdachte heeft overleefd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer te kennen gegeven nog dagelijks te worden geconfronteerd met de lichamelijke en mentale gevolgen van deze daad. De verdachte heeft met zijn handelen op zeer grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer. Feiten als het onderhavige dragen bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving, in het bijzonder ook bij omstanders en anderen die direct zijn geconfronteerd met (de gevolgen van) het gepleegde feit.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden met het PBC-rapport van 16 april 2020, opgemaakt door [naam 1], psychiater, en [naam 2], GZ-psycholoog. Dit rapport houdt, samengevat en voor zover hier van belang, in dat de verdachte als gevolg van zijn stoornissen als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd voor het ten laste gelegde feit. Deze conclusie van de deskundigen wordt gedragen door hun bevindingen. Daarom maakt het hof die tot de zijne. Dit betekent dat voor het hof vast staat dat de verdachte leed aan een ziekelijke stoornis ten tijde van het tenlastegelegde en voorts dat aannemelijk is dat deze in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de totstandkoming van zijn handelwijze. Het hof rekent de verdachte het bewezenverklaarde feit dus in verminderde mate toe. Dit heeft een matigend effect op de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 60 maanden passend en geboden. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof tevens rekening gehouden met de maatregel die de verdachte wordt opgelegd, zoals hierna wordt overwogen. Voorts zal het hof de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, in mindering brengen.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Het vonnis waarvan beroep is gewezen op 3 augustus 2018. Het hoger beroep is namens de verdachte ingesteld op 8 augustus 2018. Dit arrest wordt gewezen op 1 december 2020. Dit betekent dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden van bijna 12 maanden.
Het hof is gelet op genoemd procesverloop van oordeel, dat – hoewel de vertraging tevens is gelegen in de door de proceshouding van de verdachte veroorzaakte lange tijd die was gemoeid met de opname van de verdachte in het Pieter Baan Centrum – de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Daarom zal het hof een strafmatiging van 2 maanden toepassen op de eerder genoemde duur van de gevangenisstraf.
Oplegging van maatregel
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling ten tijde van het bewezenverklaarde
Bij de beoordeling van de vraag of bij de verdachte ten tijde van het bewezenverklaard feit sprake was van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, heeft het hof onder meer de inhoud betrokken van het PBC-rapport van 8 mei 2018, met daarin de bevindingen van [naam 3], psychiater, en [naam 4], GZ-psycholoog, en het voornoemde PBC-rapport van 16 april 2020. Voorts heeft het hof acht geslagen op hetgeen [naam 1] en [naam 2] als deskundigen ter terechtzitting van het hof naar voren hebben gebracht.
Ten tijde van het eerste PBC-rapport in 2018 konden de deskundigen niet tot conclusies omtrent alle onderzoeksvragen komen, omdat de verdachte weigerde zich te laten onderzoeken. De verdachte heeft gedurende zijn hernieuwde en door het hof gelaste opname van 8 januari 2020 tot 19 februari 2020 in het PBC zijn medewerking aan de gedragsdeskundige onderzoeken met betrekking tot het ten laste gelegde feit wederom (formeel) geweigerd. De psychiater en de GZ-psycholoog die het PBC-rapport van 16 april 2020 hebben opgemaakt, konden desondanks wel tot conclusies omtrent alle onderzoeksvragen en een advies komen. Tijdens zijn verblijf in het Pieter Baan Centrum in 2020 is de verdachte namelijk meer dan in 2018 in beeld van de onderzoekers geweest en heeft hij feitelijk meer wel dan niet meegewerkt aan het onderzoek, zoals de psychiater en de GZ-psycholoog dit hebben toegelicht ter terechtzitting in hoger beroep. Hierdoor hebben de deskundigen zich in hun conclusies en advies enerzijds kunnen baseren op betere informatie afkomstig van de observaties van de verdachte en anderzijds op informatie uit het dossier dat hen ter beschikking stond omtrent de ervaringen met de verdachte in de penitentiaire inrichting waar hij verbleef. Dit is dan ook de reden dat het hof zich in het hierna volgende zal baseren op het laatste PBC-rapport.
De psychiater en de GZ-psycholoog komen op basis van het beeld dat van de verdachte tijdens zijn opname in het Pieter Baan Centrum is ontstaan, in combinatie met de beschikbare milieu-informatie over de jeugd en ontwikkeling van de verdachte, tot de conclusie dat de verdachte leidt aan een verstandelijke handicap in de vorm van een ten minste licht verstandelijke ontwikkelingsstoornis en een psychische stoornis in de vorm van een psychotische kwetsbaarheid, die in de DSM-V als een ongespecificeerde schizofrenie-, spectrum- of andere psychotische stoornis wordt gekwalificeerd.
De deskundigen komen voorts tot de conclusie dat ten tijde van het tenlastegelegde feit de verstandelijke handicap en de psychische stoornis in de vorm van een psychotische kwetsbaarheid reeds aanwezig waren bij de verdachte. Deze conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen. Daarom maakt het hof die tot de zijne. Ook het hof concludeert derhalve dat de vastgestelde stoornissen bestonden ten tijde van het bewezenverklaarde. Aldus is voldaan aan de in artikel 37a, eerste lid, Sr neergelegde voorwaarde van de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis ten tijde van het bewezenverklaarde.
Misdrijf met een wettelijke omschrijving van een gevangenisstraf van vier jaar of meer
Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld.
Algemene veiligheid van personen
Het hof stelt vast dat de verdachte gepoogd heeft om het slachtoffer van het leven te beroven door met een vuurwapen op hem te schieten.
Het hof acht het onaanvaardbaar om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de samenleving, gelet op de ernst en de aard van het feit, de omstandigheid dat de verdachte nog steeds leidt aan zijn stoornissen en het feit dat de deskundigen in het PBC-rapport van 16 april 2020 het risico op recidive met betrekking tot soortgelijke feiten als hoog inschatten. Met betrekking tot minder vergaande modaliteiten van beteugeling van het herhalingsgevaar, wijst het hof op de overweging van de deskundigen (pagina’s 43 en 44 van het PBC-rapport van 16 april 2020) over de niet haalbaarheid van de mogelijkheid van de maatregel TBS met voorwaarden, gelet op tal van omstandigheden gelegen in de persoon van de verdachte.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van TBS met dwangverpleging eist.
Slotoverwegingen en conclusie
Het hof stelt vast dat is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 37a en 37b, telkens het eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte leed ten tijde van het bewezenverklaarde feit aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Nu bovendien sprake is van misdrijven met een wettelijke omschrijving van een gevangenisstraf van meer dan vier jaar en een onbehandelde terugkeer van de verdachte in de maatschappij onaanvaardbaar is, is het hof van oordeel dat dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging vereist.
Het hof constateert voorts dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de TBS niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 58 maanden, met aftrek van het voorarrest, en de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege passend en geboden.

Beslag

Het hof is van oordeel dat het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. De volgende voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang of de wet:
pistool, Lorcin L380 (786323);
4 stuks patronen (786327);
kogelpunt (786129);
huls (786344).
Het hof is van oordeel dat de volgende in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende:
5. broek, kleur blauw, Surf (786118);
6. poloshirt, kleur blauw, Twin Life (786121);
7. theedoek (786341);
8. hemd, kleur blauw (786124).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.925,37, bestaande uit € 1.025,37 aan materiële schade en
€ 8.900,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De gehele vordering van de benadeelde partij ligt ter beoordeling voor in hoger beroep. Tevens heeft de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om door middel van de schadevergoedingsmaatregel € 40,00 aan materiële schade, te weten kosten ter inwinning van informatie van de fysiotherapiepraktijk Noordkop, extra vergoed te krijgen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering integraal wordt toegewezen. De raadsvrouw heeft zich, mede gelet op de verklaring van de verdachte dat hij de schade wil vergoeden, gerefereerd aan het oordeel van het hof over de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid schatten op € 8.900,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op genoemde aard en de ernst van de normschending, het toegebrachte letsel en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat de gehele gevorderde materiële schade in aanmerking komt voor vergoeding. De schadeposten van de diverse reiskosten (€ 255,37) en van het eigen risico van de ziektekostenverzekering over de jaren 2017 en 2018 (€ 770,00) zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. Het hof zal daarom ook dit deel van de vordering toewijzen.
De toe te wijzen bedragen zullen - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof ziet geen termen om de extra gevorderde € 40,00 te betrekken bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel en wijst daarom dat verzoek af.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 45, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
58 (achtenvijftig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. pistool, Lorcin L380 (786323)
2. 4 stuks patronen (786327)
3. kogelpunt (786129)
4. huls (786344).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
5. broek, kleur blauw, Surf (786118)
6. poloshirt, kleur blauw, Twin Life (786121)
7. theedoek (786341)
8. hemd, kleur blauw (786124).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.925,37 (negenduizend negenhonderdvijfentwintig euro en zevenendertig cent) bestaande uit € 1.025,37 (duizend vijfentwintig euro en zevenendertig cent) materiële schade en € 8.900,00 (achtduizend negenhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.925,37 (negenduizend negenhonderdvijfentwintig euro en zevenendertig cent) bestaande uit € 1.025,37 (duizend vijfentwintig euro en zevenendertig cent) materiële schade en € 8.900,00 (achtduizend negenhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 84 (vierentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 juli 2018 en voor de immateriële schade op 3 augustus 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. S.M.M. Bordenga en mr. C.J. van der Wilt, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 december 2020.
mr. C.J. van der Wilt is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]