ECLI:NL:GHAMS:2020:3137

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
23-002298-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met vrijspraak poging zware mishandeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor openlijke geweldpleging en poging zware mishandeling, gepleegd op 13 maart 2017 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer door hem te schoppen terwijl hij weerloos op de grond lag. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op camerabeelden te zien was als een van de daders, maar heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om de poging zware mishandeling te bewijzen. De verdachte is vrijgesproken van deze beschuldiging, maar is wel schuldig bevonden aan openlijke geweldpleging. Het hof heeft de ernst van het feit in overweging genomen en een gevangenisstraf van acht weken opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die een vordering had ingediend voor materiële en immateriële schade. De totale schadevergoeding is vastgesteld op € 1.287,20, bestaande uit € 787,20 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002298-19
datum uitspraak: 17 november 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-701453-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [geboortedag] 1994,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2020 en 3 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 13 maart 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [benadeelde] (met kracht) een of meer keren met geschoeide voet in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het lichaam, heeft geschopt en/of getrapt, terwijl voornoemde [benadeelde] weerloos op de grond lag;
subsidiair
hij op of omstreeks 13 maart 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten het Max Euweplein, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde], welk geweld bestond uit het (met kracht) duwen en/of (vervolgens) een of meer keren met geschoeide voet schoppen en/of trappen in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde], terwijl voornoemde [benadeelde] weerloos op de grond lag, en welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (bestaande uit een of meer rode plekken en/of bloeduitstortingen en/of schrammen op het hoofd) voor voornoemde [benadeelde] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde, omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die aangever heeft mishandeld. Daartoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat de verdachte ontkent het feit te hebben gepleegd en dat het signalement van de dader die te zien is op de camerabeelden onvoldoende overeenkomt met het signalement van de verdachte.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair aan de verdachte tenlastegelegde poging zware mishandeling.
Het hof stelt uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte bevond zich, zeer kort nadat er een incident had plaatsgevonden waarbij er door personen geweld werd uitgeoefend op de aangever, in de onmiddellijke nabijheid van de plek waar de aangever is mishandeld (te weten: de onderdoorgang bij het Max Euweplein in Amsterdam). De verdachte maakte op dat moment deel uit van een groepje mensen, onder wie [naam], de vriendin van de verdachte. Nadat de politie ter plaatse kwam, wezen een onbekend gebleven getuige en de aangever naar de verdachte als één van de daders. Van het incident zijn camerabeelden. De politie heeft de beelden bekeken en beschreven. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen houdt, voor zover hier relevant en samengevat, in dat een man in een witte broek de aangever tweemaal hard in het gezicht heeft getrapt en een man gekleed in een donkere jas met petje de aangever heeft geschopt. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep de camerabeelden met bestandnaam ‘[bestandsnaam]’ bekeken. Het hof heeft op deze beelden - in overeenstemming met de bevindingen van de politie - waargenomen dat de man met een witte broek de aangever meerdere malen (hard) heeft getrapt en dat de man met een donkere jas, sportschoenen met witte zolen en een zwart petje de aangever heeft geschopt en dat er op enig moment een vrouw zich met de vechtpartij bemoeide. De verdachte, zo blijkt uit een kort na het incident op het politiebureau van hem genomen foto, droeg op de bewuste avond een donkere jas en sportschoenen met witte zolen, terwijl zijn vriendin [naam] heeft verklaard dat de verdachte die avond een zwart petje droeg. Tevens stelt het hof als eigen waarneming vast dat het postuur, de haardracht en de kleding van mevrouw [naam] in sterke mate overeenkomen met die van de vrouw op de camerabeelden.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte één van de twee personen (te weten: degene met donkere jas, sportschoenen met witte zolen en een petje) is geweest die de aangever heeft geschopt, zoals te zien is op de camerabeelden. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking i) de overeenkomsten tussen de op de camerabeelden waargenomen kleding van de dader en de kleding die de verdachte die avond droeg, ii) de overeenkomsten tussen de op de camerabeelden waargenomen kleding, haardracht en het postuur van [naam], zijnde de vriendin van de verdachte met wie hij kort na het incident is aangehouden en iii) de omstandigheid dat de verdachte direct na het incident door zowel de aangever als een onbekend gebleven getuige is aangewezen als een van de daders.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Uit de wettige bewijsmiddelen kan evenwel met onvoldoende zekerheid worden vast gesteld dat het de verdachte is geweest – en niet de onbekend gebleven man met de witte broek – die het letsel heeft toegebracht of dat heeft gepoogd. Op de door het hof bekeken camerabeelden is niet voldoende duidelijk te zien hoe en met welke kracht de verdachte de aangever heeft geschopt en waar de verdachte de aangever precies met zijn voet heeft geraakt. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd (poging zware mishandeling), zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken, temeer nu geen ‘medeplegen’ van poging zware mishandeling ten laste is gelegd.
Slotsom
Gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden, acht het hof het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, in die zin dat de verdachte zich in vereniging schuldig heeft gemaakt aan het plegen van openlijk geweld tegen aangever. Aan dit geweld heeft de verdachte een significante bijdrage geleverd door de aangever te schoppen. Uit hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de vrijspraak van het primair tenlastegelegde, volgt dat het hof onvoldoende bewijs aanwezig acht dat de verdachte het tenlastegelegde letsel heeft toegebracht aan de aangever, zodat hij van deze strafverzwarende omstandigheid dient te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 maart 2017 te Amsterdam, met een ander, op of aan de openbare weg, te weten het Max Euweplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde], welk geweld bestond uit het meer keren met geschoeide voet schoppen en/of trappen tegen het gezicht van voornoemde [benadeelde], terwijl voornoemde [benadeelde] weerloos op de grond lag.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 weken met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft in het geval van een veroordeling verzocht tot het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur die gelijk is aan die van de voorlopige hechtenis, en daarnaast een geheel voorwaardelijke straf. Zij heeft daartoe, kort samengevat, aangevoerd dat het hof rekening dient te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en met de omstandigheid dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in het Amsterdamse uitgaansleven schuldig gemaakt aan de openlijke geweldpleging tegen het –zo lijkt het, volstrekt willekeurig gekozen – slachtoffer. Voor deze grove geweldpleging was geen enkele aanleiding, zodat dit geweld ook als volkomen zinloos moet worden aangemerkt. Door aldus te handelen heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer. Het behoeft geen betoog dat dergelijke gewelddadige gebeurtenissen op slachtoffers diepe indruk plegen te maken en dat zij daarvan in voorkomende gevallen nog lang last en hinder ondervinden. Daarnaast brengen dergelijke misdrijven gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg in de samenleving.
Naar het oordeel van het hof doet een geheel voorwaardelijke straf, in welke vorm dan ook, of een straf die gelijk zou zijn aan het voorarrest, onvoldoende recht aan het laakbare en de ernst van het onderhavige feit. Het hof acht derhalve, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof zal een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomt andermaal aan het plegen van een strafbaar feit schuldig te maken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.734,00, bestaande uit € 984,00 aan materiële schade en € 750,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.184,00, bestaande uit € 684,00 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd en heeft ter terechtzitting van het hof te kennen gegeven de vordering te handhaven. De vordering van de benadeelde partij ligt om die reden integraal ter beoordeling van het hof voor.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de gehele vordering wordt toegewezen.
Primair is namens de verdachte verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op het gevoerde vrijspraakverweer. Subsidiair is verzocht de vordering te matigen gelet op de redelijkheid en billijkheid, zoals de politierechter dat ook heeft gedaan. Meer subsidiair is gesteld dat op de schade aan de jas en de schoenen een afschrijfwaarde van minimaal twintig procent moet worden toegepast en dat maximaal € 500,00 aan immateriële schade moet worden toegewezen gelet op de jurisprudentie in soortgelijke zaken.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op genoemde aard en de ernst van de normschending en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat de schade aan de jas, de broek en de schoenen in aanmerking komen voor schadevergoeding. Mede gelet op het verweer van de verdediging, meent het hof dat op het toegewezen deel van de vordering aan materiële schade een afschrijfwaarde moet worden toegepast van twintig procent. Dat betekent dat het hof de materiele schade zal toewijzen tot een bedrag van
(€ 984,00 – 20% =) € 787,20.
De vordering van de benadeelde partij zal aldus worden toegewezen tot een bedrag van € 1.287,20. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
De toe te wijzen bedragen zullen - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde. Artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast zoals het thans geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.287,20 (duizend tweehonderdzevenentachtig euro en twintig cent) bestaande uit € 787,20 (zevenhonderdzevenentachtig euro en twintig cent) aan materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.287,20 (duizend tweehonderdzevenentachtig euro en twintig cent) bestaande uit € 787,20 (zevenhonderdzevenentachtig euro en twintig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade op 13 maart 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. M.M.H.P. Houben en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 november 2020.
=========================================================================
[…]