ECLI:NL:GHAMS:2020:3105

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
200.253.438/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnissen in een geschil over een overeenkomst van geldlening zonder uitvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een vermeende overeenkomst van geldlening. [appellant] was in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, die eerder had geoordeeld dat er een geldleningsovereenkomst tot stand was gekomen tussen [X] en [appellant]. De kantonrechter had geoordeeld dat de akte van de overeenkomst dwingend bewijs opleverde dat [appellant] partij was bij deze overeenkomst en had hem veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde].

In hoger beroep heeft [appellant] betwist dat er een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, en het hof heeft de feiten die door de kantonrechter waren vastgesteld als uitgangspunt genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de akte waarin de overeenkomst van geldlening is vastgelegd, geen bewijs oplevert van die overeenkomst, omdat aan de overeenkomst geen uitvoering is gegeven en dit ook niet de bedoeling van partijen was. Het hof heeft geoordeeld dat de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] is komen te vervallen, en heeft de bestreden vonnissen vernietigd.

Het hof heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 19.928,93 aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente, en heeft [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van de uitvoering van overeenkomsten en de noodzaak van bewijs in civiele zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.253.438/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 5932826 / CV EXPL 17-3991
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 november 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F.J. ten Seldam te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde]in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair in de nalatenschap van
[X] ,
wonend te [woonplaats] , België,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.P. Poiesz te Heemskerk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 januari 2019 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 1 november 2017, 24 oktober 2018 en 12 december 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 september 2020 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen het bedrag van € 19.928,93 dat [appellant] ter voldoening aan de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] heeft voldaan, aan [appellant] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2018 over een bedrag van € 17.070,93 en vanaf 24 december 2018 over een bedrag van € 2.858,- tot de dag van terugbetaling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in - naar het hof begrijpt - hoger beroep met nakosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 1 november 2017 onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Op 3 september 2015 heeft [X] (hierna: [X] ) met [zoon appellant] (hierna: [zoon appellant] ), de zoon van [appellant] , een verkoopovereenkomst gesloten, waarbij [X] aan [zoon appellant] snackbar/lunchroom [naam] aan de [adres] heeft verkocht (hierna: de verkoopovereenkomst). Blijkens de verkoopovereenkomst zijn [X] en [zoon appellant] overeengekomen dat de koopprijs van € 60.000,- (bestaande uit € 50.000,- voor de inventaris en € 10.000,- voor de verbouwing) uiterlijk op 30 september 2015 zou worden voldaan.
2.2
[appellant] heeft zich persoonlijk borg gesteld voor betaling van voornoemde koopprijs en heeft de verkoopovereenkomst mede ondertekend.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 17.750,- gevorderd, bestaande uit een hoofdsom van € 15.000,-, rente van € 750,- en buitengerechtelijke incassokosten van € 2.000,- te vermeerderen met proceskosten en nakosten. [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat er tussen [X] en [appellant] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen waarbij [X] aan [appellant] € 15.000,- heeft geleend (hierna: de overeenkomst van geldlening).
Dit bedrag is niet daadwerkelijk betaald aan [appellant] , maar in mindering gebracht op de koopsom van € 85.000,-. [appellant] heeft de vordering betwist en heeft aangevoerd dat er geen overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. [appellant] heeft verder ontkend de onderhandse akte houdende de overeenkomst van geldlening te hebben ondertekend.
3.2
De kantonrechter heeft bij de bestreden vonnissen, kort samengevat, geoordeeld dat uit een deskundigenbericht van 30 april 2018 volgt dat de betwiste handtekeningen onder de akte die volgens [geïntimeerde] de overeenkomst van geldlening bevat, echte handtekeningen van [appellant] zijn en geen nabootsingen daarvan. De kantonrechter heeft deze conclusies tot de zijne gemaakt en geoordeeld dat de akte houdende de overeenkomst van geldlening jegens [appellant] dwingend bewijs oplevert dat hij partij is bij deze overeenkomst, uit hoofde waarvan [geïntimeerde] thans betaling vordert en dat [appellant] aansprakelijk is voor het geleende, thans openstaande bedrag. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 15.750,- (bestaande uit € 15.000,- aan hoofdsom en € 750,- aan rente tot 1 april 2017) en [appellant] veroordeeld in de proceskosten (inclusief deskundigenkosten) vermeerderd met nasalaris en wettelijke rente. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zeven grieven op. [geïntimeerde] bestrijdt deze grieven.
Overeenkomst van geldlening
3.3
Met grief 1 heeft [appellant] betwist dat hij met [X] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten en dat hem uit dien hoofde € 15.000,- in contanten is verstrekt. Volgens [appellant] is gesproken over de mogelijkheid van een geldlening van [X] aan [appellant] , maar uiteindelijk is [appellant] een extra hypothecaire geldlening van € 25.000,- aangegaan met een derde. Uit dit bedrag heeft [appellant] [X] € 10.000,- contant betaald. [appellant] zou het restant van € 15.000,- ook nog betalen, maar toen ontstond er een geschil met de verhuurder van het pand waarin de onder 2.1 genoemde snackbar is gevestigd over de indeplaatsstelling van [zoon appellant] voor [X] als huurder.
3.4
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat er tussen [X] en [appellant] bij onderhandse akte van 7 september 2015 een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Artikel 1 van de akte houdende die gestelde overeenkomst bepaalt:
‘ [X] stelt heden een lening aan [appellant] ten bedrage van € 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro) gelijk [appellant] deze lening [X] aanvaardt, hierna te noemen: “de lening”, Dit leningbedrag zal door [X] contant aan [appellant] worden gegeven.
Bij ondertekening van deze overeenkomst verklaart [appellant] het bedrag van 15.000 euro contant [X] te hebben ontvangen.’
Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig erkend dat het in de akte genoemde bedrag van € 15.000,- nooit aan [appellant] is betaald.
Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] daarover gesteld dat het feit dat er niet fysiek € 15.000,- van hand tot hand is gegaan, aan de geldigheid van de overeenkomst van geldlening niet afdoet. De strekking van de overeenkomst van geldlening is volgens [geïntimeerde] het ertoe te leiden dat een deel van de koopsom door [zoon appellant] wordt voldaan door middel van schulderkenning van € 15.000,- door [appellant] .
3.5
Hiermee miskent [geïntimeerde] dat hij de overeenkomst van geldlening zoals opgenomen in bovengenoemde akte ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering. De in de akte genoemde lening is echter nooit aan [appellant] verstrekt, zoals [geïntimeerde] heeft erkend. Nu in rechte is komen vast te staan dat aan de overeenkomst van geldlening dus geen uitvoering is gegeven en uit de eigen stellingen van [geïntimeerde] volgt dat dit ook niet de bedoeling van partijen was, levert de akte waarin de overeenkomst van geldlening is weergegeven, geen bewijs van die overeenkomst op. Mede bij gebreke van ander bewijs moet het er daarom voor worden gehouden dat de overeenkomst van geldlening waarop de vordering is gegrond, niet tot stand is gekomen. Hiermee is de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] komen te vervallen. Bij deze uitkomst kan in het midden blijven of de door hem gestelde- niet aan papier toevertrouwde - afspraak is gemaakt dat een deel van de koopsom door [zoon appellant] zou worden voldaan door middel van schulderkenning van € 15.000,- door [appellant] , nu [geïntimeerde] dat niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd.
3.6
Bij deze uitkomst heeft [appellant] geen belang bij grieven 2 tot en met 6, nu deze grieven alle zien op de valsheid van de handtekeningen onder de overeenkomst van geldlening. Omdat de akte houdende de overeenkomst van geldlening blijkens het bovenstaande naar haar inhoud bezijden de waarheid is (zij geeft niet een daadwerkelijk gemaakte afspraak weer), wordt aan de vermeende uitwendige valsheid daarvan niet toegekomen. Grief 7 mist zelfstandige betekenis.
3.7
Grief 1 slaagt en de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. [geïntimeerde] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing dan de voorgaande zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] het bedrag van € 19.928,93 aan [appellant] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2018 over een bedrag van € 17.070,93 en vanaf 24 december 2018 over een bedrag van € 2.858,- tot de dag van terugbetaling,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 750,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 840,01 aan verschotten en € 1.074,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, I.A. Haanappel-van der Burg en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.