ECLI:NL:GHAMS:2020:3069

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
23-003093-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsmaatregel ex artikel 36e Sr in verband met handel in harddrugs en verwerping van het draagkrachtverweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in Duitsland in 1955 en thans gedetineerd, wordt verplicht tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 76.493,02 zou betalen, maar de rechtbank had dit bedrag verhoogd naar € 280.440,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de verkoop van gestolen verdovende middelen, waaronder 9,029 kilogram cocaïne en 0,696 kilogram heroïne. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een bedrag van € 280.440,00 gevorderd, maar het hof heeft dit bedrag verlaagd naar € 227.845,00, rekening houdend met de waarde van een verbeurd verklaarde caravan en de draagkracht van de betrokkene. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de betrokkene in de toekomst geen draagkracht zal hebben.

De beslissing van het hof houdt in dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 227.845,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 6 november 2020.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003093-19
datum uitspraak: 6 november 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-729005-15 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedag] 1955,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Arnhem te Arnhem.

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 76.493,02.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2015 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – witwassen (feit 3) en vrijgesproken van gekwalificeerde diefstal (feit 1 primair), verduistering, al dan niet in dienstbetrekking (feit 1 subsidiair) en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod (feit 2).
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 15 augustus 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 280.440,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2018 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – diefstal door middel van valse sleutels (feit 1 primair), opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod (feit 2) en van het plegen van witwassen een gewoonte maken (feit 3).

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 280.440,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Weliswaar staat in de schriftelijke vordering een bedrag van € 280.44
4,00 vermeld, maar het hof gaat er gelet op alle overige stukken afkomstig van het openbaar ministerie en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep in deze zaak van uit dat er hier sprake is van een verschrijving.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bij conclusie van 20 mei 2020 de bezwaren tegen het vonnis in de ontnemingszaak kenbaar gemaakt. De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit dient te worden gegaan van een groothandelswaarde van maximaal € 18.500,000 – in plaats van € 30.000,00 – per kilogram cocaïne. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de door de rechtbank vastgestelde groothandelswaarde per kilogram cocaïne gematigd dient te worden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging gepersisteerd bij hetgeen zij in haar conclusie uiteen heeft gezet.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene uit de bewezen verklaarde feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr wederrechtelijk voordeel heeft genoten, namelijk uit de verkoop van de door hem gestolen verdovende middelen.
In de strafzaak is bewezen verklaard dat de verdachte 9,029 kilogram cocaïne en 0,696 kilogram heroïne heeft gestolen. De politie heeft hiervan bij hem thuis niets meer aangetroffen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij alle gestolen verdovende middelen heeft verkocht. Met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat hij deze in een of meer grote partijen tegen een groothandelsprijs heeft verkocht. In zoverre is het oordeel van de rechtbank in hoger beroep ook niet bestreden.
Het hof constateert dat geen gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld voor welk bedrag betrokkene de verdovende middelen heeft verkocht. Het openbaar ministerie heeft zich bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e 2e lid Sr’ van de politie eenheid Amsterdam van 16 november 2018 (hierna: het rapport), waarin wordt gesteld dat de gemiddelde groothandelsprijs van één kilogram cocaïne ten tijde van de in de onderliggende strafzaak onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten ongeveer € 30.000,00 bedroeg.
Met de raadsman neemt het hof aan dat sprake is geweest van fluctuaties in de groothandelsprijs van een kilogram cocaïne. Het hof zal derhalve die prijs lager schatten dan in het rapport is gedaan en wel op een bedrag van € 25.000,00 per kilogram cocaïne. Anders dan de verdediging heeft bepleit bestaat geen aanleiding de kiloprijs van heroïne dienovereenkomstig te extrapoleren.
Gelet op het voorgaande wordt de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt:
€ 25.000,00 x 9,029 kilogram cocaïne € 225.725,00
€ 13.750,00 x 0,696 kilogram heroïne
€ 9.570,00 +
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 235.295,00
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt mitsdien: € 235.295,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht alle in de onderliggende strafzaak verbeurdverklaarde goederen – kort gezegd: een personenauto, een motorfiets en een caravan – op de betalingsverplichting in mindering te brengen.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting aan de Staat op nihil gesteld dan wel fors gematigd dient te worden, gelet op het ontbreken van draagkracht bij de betrokkene. Daartoe is aangevoerd dat het de vraag is of betrokkene na zijn huidige detentie nog een baan zal vinden, gelet op zijn strafblad en het feit dat hij de AOW-leeftijd nadert.
Oordeel van het hof
De waarde van de onder de veroordeelde in beslag genomen caravan, verbeurd verklaard bij voornoemd arrest van het hof van 1 juni 2018, zal op de betalingsverplichting in mindering worden gebracht. De waarde van deze caravan stelt het hof conform het eerder genoemde rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e 2e lid Sr’ vast op de aanschafprijs van € 7.450,00. Daarbij wordt – in het voordeel van de betrokkene – geen aftrek toegepast wegens het genot dat de betrokkene ervan heeft gehad in de periode tussen de datum van aanschaf en de datum van inbeslagneming.
De onder de veroordeelde in beslag genomen personenauto en motorfiets zullen niet op de betalingsverplichting in mindering worden gebracht, nu deze goederen zijn aangeschaft voor de bewezen verklaarde diefstal. Deze goederen kunnen dus niet met de opbrengst van de verkoop van de gestolen harddrugs zijn aangeschaft.
In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de betrokkene is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Daarbij is van belang dat het openbaar ministerie de mogelijkheid heeft om een veroordeelde gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, en dat een veroordeelde op grond van artikel 557b, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken. Er is, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden om reeds nu op grond van de draagkracht van de betrokkene de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 227.845,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
235.295,00 (tweehonderdvijfendertigduizend tweehonderdvijfennegentig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 227.845,00 (tweehonderdzevenentwintigduizend achthonderdvijfenveertig euro).
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. J.L. Bruinsma en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van
mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 november 2020.
Mrs. J.L. Bruinsma en S. den Hartog zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]