In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in Duitsland in 1955 en thans gedetineerd, wordt verplicht tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 76.493,02 zou betalen, maar de rechtbank had dit bedrag verhoogd naar € 280.440,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de verkoop van gestolen verdovende middelen, waaronder 9,029 kilogram cocaïne en 0,696 kilogram heroïne. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een bedrag van € 280.440,00 gevorderd, maar het hof heeft dit bedrag verlaagd naar € 227.845,00, rekening houdend met de waarde van een verbeurd verklaarde caravan en de draagkracht van de betrokkene. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de betrokkene in de toekomst geen draagkracht zal hebben.
De beslissing van het hof houdt in dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 227.845,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 6 november 2020.