In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene wordt verweten wederrechtelijk verkregen voordeel te hebben behaald uit de handel in harddrugs. De rechtbank had eerder bepaald dat de betrokkene een bedrag van € 15.925,00 aan de Staat moest betalen ter ontneming van dit voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, evenals tegen een eerdere veroordeling van 18 april 2017.
Tijdens de zitting op 23 oktober 2020 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 24.550,00 aan de Staat moet betalen. De verdediging heeft echter betoogd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel lager zou moeten zijn, met een uiteindelijke schatting van € 2.262,50. Het hof heeft de argumenten van de verdediging niet gevolgd en heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van de bewezen strafbare feiten.
Het hof heeft de omzet berekend op basis van een ontnemingsperiode van 26 april 2016 tot en met 28 oktober 2016, waarbij het aantal klanten en de gemiddelde omzet per klant zijn meegenomen. Na het in mindering brengen van de kosten, heeft het hof het netto wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 18.150,00. De betrokkene en zijn mededader zijn veroordeeld voor het medeplegen van de handel in verdovende middelen, en het hof heeft de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 9.075,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.