ECLI:NL:GHAMS:2020:3056

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.270.224/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de door hem te betalen kinderbijdrage op nihil te stellen of te matigen, met als argument dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het huwelijk van partijen is op 10 februari 2011 ontbonden en de man was verplicht om € 150,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat zijn inkomen in de afgelopen jaren aanzienlijk is gedaald, waardoor hij niet in staat is om de vastgestelde kinderbijdrage te voldoen.

Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat zijn netto besteedbaar inkomen in de jaren 2013 tot en met 2018 gemiddeld € 1.085,- per maand bedraagt. De draagkracht van de man is vastgesteld op € 50,- per maand, wat niet voldoende is om de oorspronkelijke kinderbijdrage te voldoen. De vrouw heeft ook een onderhoudsplicht jegens de kinderen, en haar draagkracht is berekend op € 106,- per maand. Het hof heeft geconcludeerd dat de behoefte van de kinderen de gezamenlijke draagkracht van partijen overstijgt, en heeft de man opgedragen zijn volledige draagkracht aan te wenden voor de kosten van levensonderhoud van de kinderen.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen uitkering in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 50,- per maand, met verschillende bedragen voor de afzonderlijke kinderen, afhankelijk van hun woonsituatie en leeftijd. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.270.224/01
zaaknummer rechtbank: C/13/657188 / FA RK 18-7208
beschikking van de meervoudige kamer van 10 november 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Akkas te Amsterdam,
en

1.[de vrouw] ,

2. [jongmeerderjarige] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweersters in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw en [jongmeerderjarige] .
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 4 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 4 december 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 september 2019.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 19 augustus 2020,
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw 26 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.3
De minderjarige [minderjarige A] (hierna: [minderjarige A] ) is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2020 plaatsgevonden.
Verschenen zijn de advocaat van de man alsmede de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man en [jongmeerderjarige] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 10 februari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 februari 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige] , geboren op [datum] 2000 ,
- [minderjarige A] , geboren [in] 2004 en
- [minderjarige B] (hierna: [minderjarige B] ), geboren [in] 2007 hierna gezamenlijk: de kinderen.
[jongmeerderjarige] en [minderjarige B] wonen bij de vrouw, [minderjarige A] woonde tot 1 juli 2020 bij de vrouw en hierna bij de man.
3.2
Bij de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2011 is – voor zover thans van belang – bepaald dat de man € 150,- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de – toen nog 3 – minderjarige kinderen (hierna: kinderbijdrage).
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man de door hem te betalen kinderbijdrage op nihil te stellen, althans te matigen met ingang van 1 januari 2013, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door hem te betalen kinderbijdrage op nihil te stellen althans te matigen met ingang van 1 januari 2013, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De geschilpunten waarover het hof moet oordelen zijn de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de kinderbijdrage, ter zake waarvan de man wijziging verzoekt.
5.2
De man heeft zich in eerste aanleg – naar de rechtbank ter zitting heeft begrepen - primair op het standpunt gesteld dat de kinderbijdrage van aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven zoals vermeld in artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk wetboek (BW), en subsidiair dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid BW. De man heeft in eerste aanleg verzocht de kinderbijlage te verminderen met ingang van 1 januari 2013. In hoger beroep heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot nihilstelling, dan wel wijziging van de kinderbijdrage heeft afgewezen, nu hij over de afgelopen jaren veel minder inkomen heeft kunnen generen, waardoor hij onvoldoende draagkracht had en heeft om het vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie te kunnen voldoen. Hij heeft het hof verzocht het verzoek tot nihilstelling dan wel wijziging van de kinderalimentatie alsnog toe te wijzen.
5.3
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het verzoek van de man komt erop neer dat hij wijziging van de kinderbijdrage verzoekt met ingang van 1 januari 2013, zijnde een datum die gelegen is na de datum van de beschikking waarin de kinderbijdrage is vastgesteld, en wel vanwege een verlaging van zijn inkomen in de jaren na de datum waarop de kinderbijdrage was vastgesteld. Het hof leest dit verzoek in hoger beroep dan ook uitsluitend als een verzoek gebaseerd op artikel 1:401 lid 1 BW.
5.4
De man stelt onbetwist dat hij in 2013 een ongeluk heeft gehad waardoor hij niet meer kon werken. Het hof is van oordeel dat hierdoor sprake is van een wijziging van omstandigheden met ingang van 2013 en zal beoordelen of de vastgestelde kinderbijdrage vanaf 1 januari 2013 voldoet aan de wettelijke maatstaven.
5.5
De behoefte van de kinderen is geen onderwerp van debat tussen partijen geweest. Bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat de behoefte van de kinderen destijds het in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bedrag van € 150,- per kind per maand bedroeg.
5.6
Nu uit de overgelegde jaaropgaven en verklaringen van de belastingdienst valt af te leiden dat de jaarinkomens van de man in de jaren 2013 tot en met 2018 niet substantieel verschillen, zal het hof voor die jaren een gemiddelde jaarlijkse draagkracht vaststellen.
Op grond van genoemde financiële gegevens bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen (bruto loon minus ingehouden loonbelasting en premies) (hierna: NBI) in die jaren respectievelijk:
€ 11.808,-, € 12.411,-, € 13.386,-, € 14.779,-, € 12.237,- en € 13.497,-.
Het gemiddelde NBI van de man in de jaren 2013 tot en met 2018 bedraagt derhalve € 13.020,- per jaar; € 1.085,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70 % x [NBI – (0,3NBI + € 950,-)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30 % in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Voorts wordt rekening gehouden met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. In het geval de draagkracht minder bedraagt dan € 1250,- (2013 en 2014) respectievelijk € 1.275,- (2015), € 1.300,- (2016), € 1.325,- (2017) en € 1.350,- (2018) wordt deze, indien de onderhoudsplicht geldt voor meerdere kinderen, vastgesteld op in totaal € 50,- per maand.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de draagkracht van de man in de jaren 2013 tot en met 2018 wordt vastgesteld op € 50,- per maand. In het jaar 2019 bedraagt het NBI van de man volgens de (ten dele) overgelegde aangifte inkomstenbelasting € 11.665,- per jaar. Dit komt neer op een NBI van € 972,- per maand. Ook voor dit jaar wordt zijn draagkracht vastgesteld op € 50,- per maand.
5.7
Nu de vrouw ook onderhoudsplichtig is jegens de kinderen zal het hof ook haar draagkracht berekenen. Op grond van de overgelegde loonspecificaties over de eerste zes maanden in 2019 kan haar netto jaarloon exclusief vakantiegeld worden bepaald op € 17.240,-. Inclusief vakantiegeld komt dat neer op € 18.102,-. Per maand bedraagt haar NBI dan € 1.509,-.
Volgens de in 5.6 vermelde formule bedraagt haar draagkracht in 2019 € 106,- per maand.
5.8
Nu de behoefte van de kinderen de gezamenlijke draagkracht van partijen overstijgt, dient de man zijn volledige draagkracht aan te wenden om te voorzien in het levensonderhoud van de kinderen.
5.9
[jongmeerderjarige] is op [datum] 2018 meerderjarig geworden en [minderjarige A] woont sinds 1 juli 2020 bij de man. De draagkracht van de man is derhalve tot [datum] 2018 voor drie kinderen bestemd en dient geheel aan de vrouw te worden betaald. Met ingang van [datum] 2018 heeft [jongmeerderjarige] een zelfstandig recht jegens de man op een uitkering in de kosten van haar verzorging en studie. De draagkracht van de man dient met ingang van [datum] 2018 tussen enerzijds [minderjarige A] en [minderjarige B] en anderzijds [jongmeerderjarige] te worden verdeeld. Met ingang van 1 juli 2020 woont [minderjarige A] bij de man en is de man niet langer een bijdrage aan haar verschuldigd. Hierdoor wordt zijn draagkracht vanaf 1 juli 2020 verdeeld tussen [jongmeerderjarige] en [minderjarige B] .
5.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] , [minderjarige A] en [minderjarige B] met ingang van 1 januari 2013 op (in totaal) € 50,- per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige A] en [minderjarige B] met ingang van [datum] 2018 op € 34,- per maand en de aan [jongmeerderjarige] te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud en studie op € 17,- per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige B] met ingang van 1 juli 2020 op € 25,- per maand en de door de man aan [jongmeerderjarige] te betalen uitkering in de kosten van haar levensonderhoud en studie op € 25,- per maand;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier en is op 10 november 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.