In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2013. De betrokkene was eerder veroordeeld voor mensenhandel en diefstal door middel van een valse sleutel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 14.419,24 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had echter het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op nihil. Het openbaar ministerie ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene in de onderliggende strafzaak was veroordeeld voor meermalen gepleegde diefstal en mensenhandel. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie in hoger beroep gehoord en de argumenten van de verdediging overwogen. De verdediging stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nihil was, onder andere omdat een deel van het geld naar een vennootschap was overgemaakt waar de betrokkene geen aandeelhouder of bestuurder van was.
Na het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof geconcludeerd dat de betrokkene wel degelijk voordeel had genoten uit de diefstal en de mensenhandel. Het hof heeft de eerdere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien en uiteindelijk vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nihil is. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betalingsverplichting aan de Staat op nihil is gesteld. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 4 november 2020.