ECLI:NL:GHAMS:2020:2978

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
23-001484-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandel en diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2013. De betrokkene was eerder veroordeeld voor mensenhandel en diefstal door middel van een valse sleutel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 14.419,24 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had echter het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op nihil. Het openbaar ministerie ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene in de onderliggende strafzaak was veroordeeld voor meermalen gepleegde diefstal en mensenhandel. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie in hoger beroep gehoord en de argumenten van de verdediging overwogen. De verdediging stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nihil was, onder andere omdat een deel van het geld naar een vennootschap was overgemaakt waar de betrokkene geen aandeelhouder of bestuurder van was.

Na het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof geconcludeerd dat de betrokkene wel degelijk voordeel had genoten uit de diefstal en de mensenhandel. Het hof heeft de eerdere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien en uiteindelijk vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nihil is. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betalingsverplichting aan de Staat op nihil is gesteld. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 4 november 2020.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001484-13
datum uitspraak: 4 november 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-845014-10 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (China) op [geboortedag] 1961,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg, na wijziging van de oorspronkelijke vordering van
€ 9.920,00, gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 14.419,24.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2013 in de strafzaak veroordeeld ter zake van - kort gezegd- mensenhandel en diefstal door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 18 maart 2013 in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op nihil.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de ontnemingszaak.
De betrokkene en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de strafzaak.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 juli 2016 in de strafzaak veroordeeld ter zake van - kort gezegd - de voortgezette handeling van mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en de voorgezette handeling van mensenhandel en daarnaast ter zake van diefstal door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd. Dit arrest is op 16 oktober 2018 onherroepelijk geworden.
Op 11 september 2017 en 30 maart 2020 heeft het hof de conclusies van de advocaat-generaal ontvangen en op 18 september 2017 en 20 oktober 2020 de conclusies van antwoord van de verdediging.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 december 2019 en 21 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt en op andere gronden tot de beslissing ter zake de betalingsverplichting komt.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en verplichting tot betaling aan de Staat
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 8.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de betrokkene een bedrag van € 12.698,18 aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit de diefstal heeft genoten en € 6.209,60 uit de door de uitbuiting bespaarde overwerkvergoeding, derhalve in totaal een bedrag van € 18.907,78. Hierop dienen in mindering te worden gebracht een bedrag van € 9.788,18 ter zake van de in de onderliggende strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij en
(naar het hof uit het gevorderde eindbedrag begrijpt)een bedrag van € 619,60 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nihil is. De verdediging heeft daartoe onder meer aangevoerd dat (een deel van) het geld betreffende de diefstal is overgemaakt naar een rekening van een vennootschap waarvan de betrokkene weliswaar gemachtigde, maar geen aandeelhouder of bestuurder was, zodat zij niet vereenzelvigd mag worden met de vennootschap en het voordeel niet aan haar kan worden toegerekend. Voorts is aangevoerd dat het aantal gewerkte overuren niet goed is te schatten, in welk verband is gewezen op het feit dat de benadeelde partij in het strafproces voor wat betreft het deel van de vordering dat betrekking heeft op de overwerkvergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens de verdediging is de overwerkvergoeding hoogstens te schatten op 12 uur per week, maar valt het voordeel ter zake van deze overuren ten dele aan de vennootschap. Verder is sprake van rechtsverwerking, nu [naam 1] bij de vennootschap nimmer een eigen vordering heeft ingediend ter zake de overuren, ook niet in het faillissement. Ten slotte dient niet alleen het in de strafzaak toegewezen materiële deel van de vordering van de benadeelde partij in mindering te worden gebracht, maar ook het toegewezen immateriële deel van de vordering.
Oordeel van het hof
Diefstal
Het hof stelt voorop dat de betrokkene in de onderliggende strafzaak veroordeeld is voor diefstal door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd. De betrokkene is degene die het geld van [naam 1] over heeft gemaakt aan [bedrijf] en daar zodoende over kon beschikken. Dat de door de betrokkene gekozen bestemming van het geld mede [bedrijf] betreft, brengt niet met zich dat het voordeel niet aan haar kan worden toegerekend. Immers kon de betrokkene vrijelijk beschikken over de gelden en heeft zij een bestemming voor het geld gekozen. Ook als zij het geld over had gemaakt naar een goed doel, een ver familielid of er een staatslot van had gekocht, kan het voordeel aan haar worden toegerekend. Het hof gaat in zoverre dan ook voorbij aan het verweer van de raadsman.
Het hof heeft de betrokkene bij arrest van 29 juli 2016 veroordeeld voor diefstal in de periode van
16 december 2008 tot en met eind september 2009 van € 14.800,00.
Daarvan is een bedrag van € 9.920,00 overgemaakt naar de en/of rekening van [naam 2] en de betrokkene.
Uit het arrest in de strafzaak blijkt dat [naam 2] een bedrag van € 1.121,82 aan [naam 1] heeft terugbetaald dat in mindering moet worden gebracht op dit bedrag (€ 9.920,00 -/- € 1.121,82 = € 8.798,18).
De helft van dit bedrag (€ 4.399,09) rekent het hof tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene.
Aan [bedrijf] is een bedrag van € 4.850,00 overgemaakt. Nu [naam 2] wat betreft de overboekingen aan [bedrijf] in zijn eigen strafzaak alleen is veroordeeld voor betrokkenheid bij de overboeking van
€ 1.900,00, dient alleen de helft van dit bedrag (€ 950,00 zijnde het aandeel van [naam 2] in deze overboeking) in mindering te worden gebracht, zodat een bedrag van
(€ 4.850,00 minus € 950,00 =) € 3.900,00 resteert.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene uit de diefstal bedraagt daarmee
(€ 4.399,09 + € 3.900,00=) € 8.299,09.
De overwerkvergoeding
Het hof overweegt ten aanzien van de overwerkvergoeding dat ook in dit geval opgaat dat de betrokkene is veroordeeld voor het onderliggende feit in de strafzaak, te weten mensenhandel. De bewezenverklaring houdt onder meer in dat de uitbuiting van [naam 1] hieruit heeft bestaan dat de betrokkene geen overuren aan [naam 1] heeft uitbetaald. Het hof is evenwel van oordeel dat voor wat betreft de ontneming het niet uitkeren van de overwerkvergoeding op een kostenbesparing ziet die aan de vennootschap ten goede is gekomen. Het hof is in het licht van het gemotiveerde standpunt van de verdediging van oordeel dat op basis van de stukken niet kan worden vastgesteld op welke wijze en in welke mate deze besparing van kosten ten voordele van de betrokkene is gekomen.
Vordering tot schadevergoeding
Bij het – op 16 oktober 2018 onherroepelijk geworden – arrest van dit hof van 29 juli 2016 in de strafzaak is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 1] toegewezen tot een bedrag van € 16.148,18, bestaande uit € 13.648,18 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. Het toegewezen bedrag dient van de betalingsverplichting te worden afgetrokken, voor zover daartegenover een daarmee corresponderend voordeel voor de betrokkene staat.
Het hof heeft in de strafzaak overwogen dat de betrokkene voor een deel van dit bedrag (€ 7.720,00) aan materiële schade hoofdelijk aansprakelijk is. De helft van dit bedrag (€ 3.860,00) en het restant van de aan de benadeelde partij toegewezen materiële schade (€ 13.648,18 -/- € 7.720,00 = € 5.928,18) dienen in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel (€ 8.299,09 -/- € 3.860,00 -/-
€ 5.928,18). Het voorgaande leidt tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van nihil.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene
wederrechtelijk verkregen voordeelwordt geschat vast op een bedrag van
nihil.
Stelt de verplichting tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
nihil.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. S. Clement en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 november 2020.
=========================================================================
[…]