ECLI:NL:GHAMS:2020:2974

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
13-728018-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van voorlopige hechtenis en de rol van de civiele rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die in voorlopige hechtenis was genomen. De verdachte, geboren in Suriname en thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2020, waarin het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis werd afgewezen. Het hof heeft de relevante stukken en de argumenten van zowel de raadsman als de advocaat-generaal in overweging genomen. De raadsman voerde aan dat de officier van justitie onterecht het bevel voorlopige hechtenis in de zaak 13Riverton niet had uitgevoerd, wat volgens hem de belangen van de verdachte schaadde. De advocaat-generaal stelde daarentegen dat het verzoek tot opheffing niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er geen reden was om de voorlopige hechtenis op te heffen. Het hof concludeerde dat de rechtbank op een onjuiste feitelijke grondslag had beslist en dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis niet beperkt is tot de vaststelling van ernstige bezwaren. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- en/of verblijfsplaats,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan,
tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2020, houdende afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2020, waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van de verdachte en heeft gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte, mr. K. Canatan.
Op 1 oktober 2018 heeft de rechtbank in de zaak 13Ithaca/13Afleider (verder te noemen 13Afleider) de gevangenhouding van de verdachte bevolen. In deze zaak is de verdachte op 19 februari 2020 door de rechtbank veroordeeld. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld. Het bevel voorlopige hechtenis in deze zaak is derhalve nog van kracht.
Op 3 februari 2020 heeft de rechtbank de gevangenhouding van de verdachte bevolen voor een termijn van 60 dagen in de zaak 13Riverton, de onderhavige zaak.
Vanaf 3 februari 2020 was de vrijheidsbeneming van de verdachte gebaseerd op het bevel gevangenhouding in de zaak 13Riverton. Onbetwist is dat de officier van justitie op 18 augustus 2020 heeft medegedeeld dat de vrijheidsbeneming van de verdachte sinds 11 maart 2020 niet meer is gebaseerd op het bevel gevangenhouding in de zaak 13Riverton maar op het bevel gevangenhouding in de zaak 13Afleider.

Standpunt raadsman

De raadsman heeft met een beroep op wet en jurisprudentie aangevoerd dat het laatst gegeven bevel voorlopige hechtenis (in 13Riverton) prevaleert en dat het een officier van justitie niet vrijstaat een bevel van de rechtbank niet ten uitvoer te leggen. Het niet tenuitvoerleggen van dit bevel schaadt bovendien de belangen van de verdachte omdat daarmee het stelsel van periodieke toetsing wordt omzeild. Aan de officier van justitie komt niet de bevoegdheid toe om het bevel voorlopige hechtenis in de zaak 13Riverton op te schorten. Hij heeft aldus zonder wettelijke grondslag gehandeld.
De raadsman concludeert dat door de handelwijze van de officier van justitie de rechtmatigheid aan het bevel gevangenhouding in de zaak 13Riverton is komen te ontvallen zodat dit bevel voorlopige hechtenis dient te worden opgeheven.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu het bestaan van ernstige bezwaren en gronden en het ontbreken van een situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv niet ter discussie staan.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal met verwijzing naar wet en jurisprudentie als zijn standpunt naar voren gebracht dat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis bij de Minister berust en niet bij het Openbaar Ministerie en voorts dat de wet geen rangorde kent wanneer er sprake is van twee titels voor voorlopige hechtenis, zodat het de Minister vrijstaat te beslissen welke titel hij op welk moment ten uitvoer wil leggen.
De advocaat-generaal concludeert dat er geen enkele reden is de voorlopige hechtenis in de zaak 13Riverton op te heffen.

Overwegingen van het hof

Het hof stelt vast dat de beslissing van de rechtbank op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. De rechtbank is uitgegaan van een te executeren gevangenisstraf waar het na instelling van hoger beroep in de zaak 13Afleider gaat om een doorlopende voorlopige hechtenis. De beschikking zal alleen al om die reden niet in stand kunnen blijven.
Het hof volgt de advocaat-generaal niet in zijn primaire standpunt, nu de rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bevel tot gevangenhouding - in het kader van een verzoek tot opheffing - niet is beperkt tot de vaststelling of sprake is van ernstige bezwaren en gronden, dan wel het zich voordoen van een situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 Wetboek van Strafvordering. Genoemd standpunt van de advocaat-generaal kan dan ook niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn verzoek.
Het hof constateert dat het betoog van de raadsman erop neerkomt dat de titel voor de voorlopige hechtenis in de zaak 13Riverton is geëxpireerd op 3 april 2020 (na ommekomst van de 60 dagen waarvoor de gevangenhouding was bevolen) en dat het Openbaar Ministerie ten onrechte het bevel gevangenhouding in de zaak 13Riverton, althans wat daarvan nog niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ‘achter de hand houdt’. Het hof concludeert dat de raadsman in feite niet de rechtmatigheid van het bevel gevangenhouding zelf betwist, maar de wijze (en volgorde) van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis. In essentie bepleit de raadsman dat een eventuele (toekomstige) vrijheidsbeneming van zijn cliënt onrechtmatig zal zijn als daaraan het bevel gevangenhouding van 3 februari 2020 (13Riverton) ten grondslag zou worden gelegd.
De beantwoording van de vraag of sprake is van een onrechtmatige tenuitvoerlegging en/of vrijheidsbeneming zonder titel is echter niet aan de strafrechter maar aan de civiele rechter in een eventuele kort geding procedure tegen de Staat. Om die reden is de verdachte niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

De beslissing

VERNIETIGT de beschikking waarvan beroep.
VERKLAART de verdachte niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven op 5 november 2020 in raadkamer van dit hof door
mr. L.I.M. van Bergen, voorzitter,
mrs. M.J.G.B. Heutink en I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B. Berberoglu als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de verdachte.
Amsterdam, 5 november 2020,
de advocaat-generaal