ECLI:NL:GHAMS:2020:297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
200.183.207/04 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot getuigenverklaring in internationale procedure

In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 8 januari 2020 een verzoek van Delco Participation B.V. afgewezen. Delco had verzocht om een getuigenverklaring van [A] af te dwingen in het kader van een procedure in Hong Kong. De Ondernemingskamer oordeelde dat er geen wettelijke basis was om [A] te verplichten een verklaring af te leggen, aangezien hij als partijgetuige niet door middel van gijzeling of dwangsommen kon worden gedwongen om te getuigen. De Ondernemingskamer benadrukte dat de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig afgewogen moeten worden en dat er een expliciete wettelijke grondslag nodig is voor een dergelijk bevel. De Ondernemingskamer concludeerde dat het verzoek van Delco niet kon worden toegewezen en dat Delco als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De kosten werden begroot op € 3.963, en de beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.183.207/04 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 8 januari 2020
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DELCO PARTICIPATION B.V.,
gevestigd te Oisterwijk,
VERZOEKSTER,
advocaten:
mr. D.J.F.F.M. Duynstee,
mr. T. Drenthen
mr. C. Spierings, allen kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SVO COMPANY B.V.,
gevestigd te Oisterwijk,
2.
[A],
wonende te [....] ,
VERWEERDERS,
advocaten:
mr. W.H.A.M. van den Muijsenberghen
mr. B. Verkerk, beiden kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H.P.L. METALS B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
2.
[B],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat:
mr. P.D. Olden, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n

3 mr. Erik HAMMERSTEIN,

in zijn hoedanigheid van door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijk bestuurder van DELCO PARTICIPATION B.V.,
BELANGHEBBENDE,
advocaten:
mr. D.J.F.F.M. Duynstee,
mr. T. Drenthen
mr. C. Spierings, allen kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
In het vervolg zullen partijen, belanghebbenden en andere (rechts)personen (ook) als volgt worden aangeduid:
  • verzoekster met Delco;
  • verweerster sub 1 met SVO;
  • verweerder sub 2 met [A] ;
  • verweerders gezamenlijk met [A] c.s.;
  • belanghebbende sub 1 met HPL Metals;
  • belanghebbende sub 2 met [B] ;
  • belanghebbenden sub 1 en 2 gezamenlijk met [B] c.s.;
  • belanghebbende sub 3 met Hammerstein.
1.2
Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 1, 2 en 9 februari 2016 en van 3 juli 2017, 8 november 2017 en de andere beschikking van heden in deze zaak. Bij de beschikkingen van 1, 2 en 9 februari 2016 heeft de Ondernemingskamer – voor zover thans van belang – en onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Delco over de periode vanaf 1 januari 2015, mr. drs. W.J.M. van Andel benoemd teneinde het onderzoek te verrichten alsmede – bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding – Hammerstein te Amsterdam benoemd als bestuurder van Delco.
1.3
Delco heeft bij op 29 november 2019 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, – zakelijk weergegeven – bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding
te bevelen dat [A] uiterlijk op 17 januari 2020 een door hem ondertekende
witness statementafgeeft in de door de rechter te Hong Kong vereiste vorm, waarin hij naar beste weten verklaart over de hierna nader te omschrijven “2010 Agreement” en de “Scheme”, op straffe van verbeurte van dwangsommen van € 10.000 per dag, met een maximum van € 1.000.000; en
te bevelen dat [A] , indien hij wordt opgeroepen om te verschijnen als getuige in een procedure te Hong Kong om de feiten in zijn
witness statementte bevestigen en nader als getuige zal worden gehoord, daaraan gehoor geeft en zal verschijnen tijdens de te Hong Kong plaats te hebben zitting in bedoelde procedure; en
andere maatregelen te nemen die de Ondernemingskamer geraden acht; en
met veroordeling van [A] in de kosten van het geding.
1.4
[A] c.s. hebben bij op 10 december 2019 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht Delco niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel dit af te wijzen en Delco te veroordelen in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
1.5
[B] c.s. hebben bij op 10 december 2019 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties laten weten het verzoekschrift van Delco te ondersteunen.
1.6
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 19 december 2019. Aan de zijde van Delco zijn verschenen mrs. Duynstee en Drenth voornoemd alsmede Chris Yates, verbonden aan Clifford Chance en zowel
solicitorin Engeland en Wales als in Hong Kong. Aan de zijde van [A] c.s. zijn mrs. Van de Muijsenbergh en Verkerk voornoemd verschenen en aan de zijde van [B] c.s. mr. Olden. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht (behoudens wat mr. Olden betreft) aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen en (wat mr. Duynstee betreft) onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. Ter terechtzitting heeft Delco haar verzoek gewijzigd zoals hierna onder 3.3 is verwoord.

2.De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1
Aanleiding voor het enquêteverzoek was de onenigheid tussen [A] en [B] over een drietal procedures die door Delco in Hong Kong werden gevoerd. Deze procedures betreffen – zeer verkort weergegeven – door Delco gestelde vorderingen in het kader van de afwikkeling van Delco’s belang in een onderneming in Hong Kong die zij gezamenlijk met een zekere Fang Ankong (hierna: Fang) had opgezet. In dat verband werd in de beschikking van 1 februari 2016 (r.o. 3.10) overwogen dat deze bestuurder “onder meer tot taak [zal] hebben het procesbeleid in de procedures te Hong Kong te bepalen en te beslissen over eventuele (andere) incassomaatregelen”.
2.2
Hammerstein heeft, na overleg met [A] en [B] , besloten de procedures in Hong Kong door te zetten. In die procedures neemt Delco – voor zover in dit geding van belang – de positie in dat, anders dan Fang beweert, er geen zogeheten “2010 Agreement” (een mondelinge verrekeningsafspraak) bestaat en tevens, dat er een zogenaamde “round-tripping Scheme” was, waarvan onderdeel uitmaakte dat in de boekhouding van Delco schulden aan Fang waren opgenomen die niet hoefden te worden terugbetaald, omdat ze niet werkelijk verschuldigd waren en Fang er ook geen tegenprestatie voor had verricht.
2.3
Bij beschikking van 3 juli 2017 heeft de Ondernemingskamer – voor zover thans van belang – een getuigenverhoor gelast op de voet van artikel 2:352a BW. De getuigenverhoren hebben op 13 en 27 september 2017 plaatsgevonden ten overstaan van mr. M.M.M. Tillema als raadsheer-commissaris. [A] is op 27 september 2017 als getuige gehoord. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
2.4
In de procedures in Hong Kong heeft de rechter thans een datum voor het indienen van
witness statementsbepaald, te weten op 24 januari 2020. Delco wenst dan (onder meer) een
witness statementvan [A] in te dienen die voldoet aan de specifieke vereisten die daaraan in de procedures in Hong Kong worden gesteld.
2.5
[A] is niet bereid een dergelijke
witness statementaf te geven.

3.De gronden van de beslissing

3.1
Delco heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij groot belang heeft bij een
witness statementvan [A] , omdat hij de enige is die de stellingen van Delco ten aanzien van de “2010 Agreement” kan staven. [A] heeft geen rechtens te respecteren belang om die
witness statementte weigeren; hij hoeft immers slechts te bevestigen wat hij eerder heeft verklaard. Dat [A] in andere procedures al onder ede heeft verklaard doet er niet aan af dat de
witness statementin een bepaalde vorm moet zijn opgemaakt om in de procedures in Hong Kong als zodanig toelaatbaar te zijn. Het ontbreken van [A]
witness statementkan in een procedure voor een Hong Kong Court bovendien leiden tot een
adverse inference, te weten dat de rechter daaraan bewijs van het tegendeel ontleent. [A] weigerachtige houding is in strijd met hetgeen het vennootschappelijke belang van Delco vordert, saboteert Delco’s proceskansen in Hong Kong met potentieel grote nadelige gevolgen voor Delco (het belang van de zaak betreft enkele tientallen miljoenen euro), en frustreert bovendien de onmiddellijke voorziening die de Ondernemingskamer met de benoeming van Hammerstein heeft getroffen. Laatstgenoemde wordt door de opstelling van [A] in de uitoefening van zijn taak gehinderd, zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat, aldus steeds Delco. Delco meent dat de Ondernemingskamer bevoegd is om haar verzoeken toe te wijzen, omdat de gevraagde onmiddellijke voorziening geboden is in verband met de toestand van de rechtspersoon (de vorderingen zijn het enige actief dat Delco nog heeft) en ertoe dient wanbeleid van een van de bestuurders van Delco te voorkomen althans te verhelpen.
3.2
[A] c.s. hebben bij verweerschrift vooropgesteld dat [A] bereid is in Nederland mee te werken aan een getuigenverhoor dat is verzocht en ingericht overeenkomstig de vereisten van het Haags Bewijsverdrag 1970 (Verdrag van 18 maart 1970, Trb. 1979/38), waarbij zowel Nederland als Hong Kong is aangesloten. Tevens is [A] bereid, op voorwaarde dat hij niet in Hong Kong hoeft te verschijnen om als getuige aan een
cross-examinationte worden blootgesteld, de volgende stukken in de procedure in Hong Kong in het geding te laten brengen:
- de tekst van zijn in een procedure op de Maagdeneilanden onder ede afgegeven verklaring waarin staat dat van de door Fang gestelde “2010 Agreement” geen sprake is, en
- de tekst van zijn ten overstaan van raadsheer-commissaris mr. Tillema onder ede afgegeven verklaring ten aanzien van het zogenaamde “Scheme”.
[A] is niet bereid tot het afleggen van een
witness statement, omdat de gevolgen daarvan voor hem in de procedures in Hong Kong niet goed zijn te overzien. Hij meent dat aan het afleggen van een
witness statementde verplichting kan worden gekoppeld om tijdens een zitting in Hong Kong aan een
cross examinationte worden onderworpen. Een getuige die aan die verplichting geen gehoor geeft maakt zich schuldig aan
contempt of courtmet mogelijk verstrekkende gevolgen, waaronder zelfs gevangenisstraf.
3.3
Nadat [A] ter zitting heeft herhaald dat hij in geval van een rogatoire commissie onder het Haags Bewijsverdrag 1970 een verklaring zal afleggen, heeft Delco haar verzoek onder 2) ingetrokken maar wel haar verzoek onder 1) gehandhaafd, in ieder geval met betrekking tot de “2010 Agreement”. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat de procedure volgens het Haags Bewijsverdrag 1970 weliswaar een (onaantrekkelijk, want langdurig, kostbaar en met onzekerheden omgeven) alternatief vormt voor de
cross-examinationvoor de rechter in Hong Kong, maar niet voor de aan
cross-examinationvoorafgaande en in de procedure in Hong Kong onontbeerlijke
witness statement; daardoor houdt zij ondanks de toezeggingen van [A] onverminderd belang bij haar verzoek.
3.4
[A] c.s. menen dat Delco (ook) in haar resterende verzoek primair niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij hebben daartoe aangevoerd dat (i) de onderhavige procedure is gestart zonder de daarvoor vereiste voorafgaande vennootschapsrechtelijke besluitvorming, (ii) het verzoek in strijd is met artikel 2:349a BW omdat het niet strekt tot een voorziening in verband met de toestand van de rechtspersoon en/of in het belang van het onderzoek en (iii) [A] als Nederlands staatburger en Nederlands ingezetene niet kan worden gedwongen als getuige op te treden in een procedure voor de rechter in Hong Kong, omdat daarvoor een wettelijke basis ontbreekt. Dat geldt temeer nu [A] naar Nederlands procesrecht als partijgetuige moet worden aangemerkt.
3.5
De Ondernemingskamer zal eerst het onder (iii) gevoerde verweer bespreken.
3.6
Het onderhavige verzoek betreft niet de inhoud van de door [A] af te leggen verklaring; deze komt ook volgens Delco neer op een bevestiging van wat [A] eerder heeft verklaard, tot welke bevestiging [A] in beginsel bereid is.
3.7
De kern van de vraag die in dit geding centraal staat is of [A] door een uitspraak van de Nederlandse rechter kan worden gedwongen (op straffe van verbeurte van dwangsommen) een
witness statementaf te leggen ten behoeve van een procedure voor de rechter in Hong Kong in de daarvoor vereiste vorm.
3.8
Tussen partijen is niet in geschil dat het naar het recht van Hong Kong niet mogelijk is om [A] te verplichten een dergelijke
witness statementaf te leggen, laat staan die verplichting af te dwingen. Het Haags Bewijsverdrag 1970 voorziet in het horen van getuigen in andere staten door middel van een rogatoire commissie, maar dat verdrag voorziet niet in andere dwangmiddelen dan die zijn voorzien in de staat waar de rogatoire commissie wordt uitgevoerd; in het onderhavige geval zou dat Nederland zijn. Onder Nederlands burgerlijk procesrecht kan [A] als partijgetuige ingevolge artikel 173 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering echter niet door gijzeling en evenmin door het opleggen van dwangsommen worden gedwongen een verklaring af te leggen (ECLI:NL:HR:2012:BV3403).
3.9
Ook uit het feit dat [A] bestuurder is van de vennootschap vloeit als zodanig geen verplichting tot het afleggen van een dergelijke
witness statementvoort, ook niet ingevolge artikel 2:8 BW.
3.1
De Ondernemingskamer is van oordeel dat een bevel een ingezetene die naar Nederlands burgerlijk procesrecht als partijgetuige moet worden aangemerkt, een verklaring ten behoeve van een buitenlandse procedure te laten afleggen, een expliciete wettelijke grondslag behoeft. Alleen dat waarborgt dat alle (soms tegenstrijdige) belangen van de verschillende betrokkenen, hun (grond-)rechten en de toepasselijke fundamentele rechtsbeginselen op evenwichtige wijze worden afgewogen bij de vraag onder welke omstandigheden een dergelijke verplichting geldt en aan welke beperkingen deze onderhevig is. Een expliciete wettelijke basis voor een dergelijk bevel ontbreekt echter. De wettelijke bevoegdheid van de Ondernemingskamer tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen kan bezwaarlijk als dergelijke expliciete wettelijke basis worden beschouwd. Ook de grote mate van vrijheid in aanmerking nemend die de Ondernemingskamer heeft bij het bepalen welke onmiddellijke voorzieningen zij treft, gaat het de rechtsvormende taak van de Ondernemingskamer te buiten om op basis van haar bestaande bevoegdheden te voorzien in het ontbreken van de wettelijke basis aan het verzoek.
3.11
De conclusie is dat het verzoek zal worden afgewezen. De overige verweren behoeven daarom geen bespreking.
3.12
De Ondernemingskamer acht het overigens aannemelijk dat Delco belang heeft bij haar aangepaste verzoek, terwijl – in het licht van de onvoldoende bestreden uiteenzetting die Delco heeft gegeven over de gevolgen voor [A] van het afgeven van een
witness statement – voorshands betwijfeld kan worden of [A] voldoende belang heeft om te weigeren een eenvoudige ontkenning van het bestaan van de “2010 Agreement” vast te leggen in de daarvoor naar het recht van Hong Kong vereiste vorm. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt evenwel dat het verzoek van Delco een rechtsvraag oproept die zich niet door een belangenafweging laat beantwoorden.
3.13
Voor het treffen van andere onmiddellijke voorzieningen is naar het oordeel van de Ondernemingskamer geen grond.
3.14
De Ondernemingskamer zal Delco als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het geding.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek van Delco Participation B.V. af;
veroordeelt Delco Participation B.V. in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van SVO Company B.V. en [A] begroot op € 3.963.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J. Wolfs, mr. C.C. Meijer en mr. J. den Boer, raadsheren, en prof. dr. mr. F. van der Wel RA en drs. P.G. Boumeester, raden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Govers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.