ECLI:NL:GHAMS:2020:2944

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
200.272.798/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van een boetebeding in een leningsovereenkomst en de gevolgen van niet-nakoming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een leningsovereenkomst. [appellant] had op 15 oktober 2017 een bedrag van € 27.500,- geleend aan [geïntimeerde], met een boetebeding van € 1.000,- per dag bij niet-nakoming van de terugbetalingsverplichting. Na het verstrijken van de terugbetalingstermijn op 6 november 2017, heeft [appellant] [geïntimeerde] in gebreke gesteld, maar [geïntimeerde] heeft niet gereageerd. In eerste aanleg heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat het boetebeding in strijd was met de goede zeden en heeft de vordering tot betaling van de boete van € 424.000,- afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de rechtbank bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de feiten correct heeft vastgesteld en dat de boete niet in strijd is met de goede zeden. Het hof oordeelde dat de contractsvrijheid tussen twee particulieren in dit geval niet beperkt was en dat de hoogte van de boete niet onredelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de boete afwees en heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van de gevorderde boete van € 424.000,-. Tevens is [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.272.798/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/283777 / HA ZA 19-56
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 november 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Ruijs te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
ingeschreven te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 december 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem van 4 september 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als mede-gedaagde van [X] (hierna: het bestreden vonnis).
Ter rolle van 28 januari 2020 is tegen [geïntimeerde] verstek verleend.
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen. [appellant] heeft geconcludeerd – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de vordering tot betaling van de contractuele boete van € 424.000,- is afgewezen en deze alsnog zal toewijzen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige en met veroordeling van [geïntimeerde] – naar het hof begrijpt – in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Ten slotte heeft [appellant] arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Bij overeenkomst d.d. 15 oktober 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 27.500,- geleend. In de overeenkomst staat onder meer het volgende:
‘ [geïntimeerde](Hof: [geïntimeerde] )
is verplicht om het geleende bedrag binnen gesteld termijn terug te betalen aan investeerder voor 06-11-2017. Mocht er vertraging zijn in het terugbetalen van geïnvesteerde bedrag dan zal er een boete tot stand komen van 1000 euro per dag.’
2.2
De advocaat van [appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 7 november 2017 in gebreke gesteld, omdat [geïntimeerde] het geleende bedrag niet (uiterlijk 6 november 2017) aan [appellant] heeft terugbetaald. Tevens is in deze brief aanspraak gemaakt op de boete van € 1.000,- per dag tot de dag van nakoming. [geïntimeerde] heeft hieraan geen gehoor gegeven.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] – zakelijk weergegeven – gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] en [X] hoofdelijk te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst met [appellant] , derhalve tot terugbetaling aan [appellant] van de hoofdsom van € 27.500,- verhoogd met een tot 4 januari 2019 aan boete verschuldigd geworden bedrag van € 424.000,-, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
In eerste aanleg is [geïntimeerde] ook niet verschenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gevorderde hoofdsom van € 27.500,- wat betreft [geïntimeerde] haar niet ongegrond of onrechtmatig voorkwam en heeft de vordering tegen [geïntimeerde] in zoverre toegewezen; de vordering tegen [X] is in eerste aanleg ingetrokken. Wat betreft de gevorderde boete van € 424.000,- heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen in beginsel vrij zijn om overeen te komen welke boete bij niet nakoming verschuldigd is. Deze vrijheid is echter begrensd in die zin dat de contractuele boete niet in strijd mag zijn met de openbare orde of de goede zeden, zoals verwoord in artikel 3:40 lid 1 BW. De tussen [appellant] en [geïntimeerde] overeengekomen boete van € 1.000,- per dag is volgens de rechtbank dusdanig hoog, mede gelet op de hoogte van het geleende bedrag in hoofdsom, en bovendien niet in tijd of bedrag gemaximeerd, dat zij moreel onaanvaardbaar is en niet tot een rechtens afdwingbare verplichting dient te leiden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het boetebeding in de overeenkomst in strijd met de goede zeden en daarom met toepassing van art. 25 Rv op grond van artikel 3:40 lid 1 BW nietig geoordeeld. De rechtbank heeft de vordering voor zover zij zag op het toewijzen van de contractuele boete van € 424.000,- afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met één grief op. [appellant] bestrijdt dat het boetebeding nietig is vanwege strijd met de goede zeden. Partijen zijn het boetebeding rechtsgeldig overeengekomen, waarbij geen sprake is van consumentenkoop maar van een overeenkomst tussen twee particulieren, met de daarbij behorende contractsvrijheid.
3.4
De grief slaagt. In het kader van artikel 3:40 lid 1 BW dient te worden beoordeeld of het voorliggende boetebeding door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden. De goede zeden verwijst daarbij naar de in een bepaalde maatschappelijke constellatie als fundamenteel ervaren normen van ongeschreven recht, waarbij de moraliteit centraal staat. Het beding houdt in dat bij niet terugbetaling van het geleende bedrag van € 27.500,- voor 6 november 2017 aan [appellant] een boete verschuldigd is van € 1.000,- per dag en het beding strekt als aansporing tot correcte nakoming door [geïntimeerde] . De verschuldigdheid van de boete en in welke omvang stond dus op voorhand niet vast en was afhankelijk gesteld van het eigen doen of (zoals in dit geval) nalaten van [geïntimeerde] zelf. Daarbij komt dat [geïntimeerde] tegenover de terugbetalingsverplichting geen zekerheid had gesteld (het in onderpand gegeven Rolex-horloge bleek vals en de Volkswagen Polo verkocht). Niet valt in te zien dat hier de moraliteit is geraakt. Ook overigens komt het gevorderde boetebedrag het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
3.5
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarbij de gevorderde boete van € 424.000,- is afgewezen; deze zal alsnog worden toegewezen. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de gevorderde boete van € 424.000,- is afgewezen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van de gevorderde boete van € 424.000,-;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 433,06 aan verschotten en € 4.678,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, A.S. Arnold en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.