ECLI:NL:GHAMS:2020:2914

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
23-001336-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens onvoldoende ernstige bedreiging voor fundamenteel belang van de samenleving

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Polen, was ten laste gelegd dat hij op 31 maart 2017 in Amsterdam als vreemdeling verbleef, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de tenlastelegging geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de politierechter opgelegd, maar het hof oordeelde anders. Het hof heeft de ongewenstverklaring van de verdachte onderzocht in het licht van het Unierecht en kwam tot de conclusie dat deze niet in overeenstemming was met de relevante bepalingen van het Unierecht. De verdachte had in de periode voorafgaand aan de tenlastelegging slechts eenmaal een strafbaar feit gepleegd, en de overige veroordelingen betroffen feiten die voor 2016 waren gepleegd. Het hof oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de conclusie rechtvaardigden dat de verdachte op de tenlastegelegde datum een bedreiging vormde. Daarom werd het vonnis van de politierechter vernietigd en werd de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001336-17
datum uitspraak: 3 november 2020
VERSTEK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-701546-17 tegen
[verdachte],
Geboren te [geboorteplaats] in Polen op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2020, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 31 maart 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Vrijspraak

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het tenlastegelegde bewezen en heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Overwegingen van het hof
Artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EU van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden is een rechtstreeks werkende bepaling van het Unierecht. In deze bepaling staat dat de om redenen van openbare orde genomen maatregelen (in dit geval: de ongewenstverklaring) uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van de betrokkene. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie mag een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving niet automatisch worden vastgesteld op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling voor specifieke strafbare feiten. De omstandigheden die tot die veroordeling hebben geleid, kunnen wel in aanmerking worden genomen om een dergelijke vaststelling te rechtvaardigen, voor zover na een onderzoek van het individuele geval blijkt dat er sprake is van een persoonlijke gedraging die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Vast staat dat de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum, 31 maart 2017, nog van kracht was.
Het hof dient te onderzoeken of de ongewenstverklaring
op dat momentin strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht. Het hof is van oordeel dat dit het geval is.
In deze zaak blijkt uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet dat de verdachte, die de Poolse nationaliteit bezit, ten tijde van het tenlastegelegde nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat blijkens het op zijn naam gesteld Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 oktober 2020 de verdachte zich, in de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde datum, in 2017 eenmaal heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit (winkeldiefstal) en dat overigens de veroordelingen betrekking hebben op feiten die in april 2016 en daarvoor zijn gepleegd. Hieruit kan derhalve niet worden afgeleid dat de verdachte op 31 maart 2017, toen hij in Amsterdam slapend op straat werd aangetroffen, (nog steeds) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten en omstandigheden die een dergelijke verstrekkende conclusie rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande kan niet bewezen worden geacht dat de verdachte op de ten laste gelegde datum “op grond van een wettelijk voorschrift” ongewenst was verklaard, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.P. van Heusden, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 november 2020.