ECLI:NL:GHAMS:2020:29

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
200.247.763/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen op basis van achterstallige betalingen voor gas en elektra

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Wood Investments B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vordering van Wood Investments op [geïntimeerde] werd afgewezen op grond van verjaring. Wood Investments vorderde betaling van € 1.836,17 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, wegens achterstallige betalingen voor gas en elektra die door Nuon aan [geïntimeerde] waren geleverd. De kantonrechter had geoordeeld dat de vordering was verjaard, maar Wood Investments stelde dat de verjaring tijdig was gestuit door verschillende aanmaningen die waren verzonden naar [geïntimeerde]. Het hof oordeelde dat een brief ook stuitende werking kan hebben, zelfs als daarin niet expliciet wordt vermeld dat deze bedoeld is om de verjaring te stuiten. Het hof concludeerde dat de vordering door Nuon en Wood Investments steeds tijdig is gestuit, waardoor het beroep op verjaring moest worden verworpen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van Wood Investments alsnog toe, inclusief de gevorderde kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.247.763/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6571201 CV EXPL 18-791
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2020
inzake
WOOD INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Groningen,
appellante,
advocaat: mr. P.M. Jongeling te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Besli te Ede.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Wood Investments en [geïntimeerde] genoemd.
Wood Investments is bij dagvaarding van 4 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 13 juli 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Wood Investments als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij arrest van 6 november 2018 heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast, die op 18 februari 2019 heeft plaatsgevonden. Ten behoeve van die zitting heeft Wood Investments een aantal stukken in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Wood Investments heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van Wood Investments zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten en met rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zij luiden als volgt.
2.1
In de periode van 21 november 2011 tot 15 maart 2013 heeft Nuon aan [geïntimeerde]
gas en elektra geleverd op het verbruiksadres [adres]
.
2.2
Bij afrekening van 17 juli 2012 over de periode van 21 november 2011 tot 2 juli 2012 heeft Nuon aan [geïntimeerde] een bedrag van € 1.734,22 in rekening
gebracht. Na aftrek van de in rekening gebrachte termijnbedragen bleef een
bedrag van € 780,06 bij te betalen over.
2.3
Bij afrekening van 23 april 2013 over de periode van 20 juni 2012 tot 15 maart
2013 heeft Nuon aan [geïntimeerde] een bedrag van € 1.746,11 in rekening
gebracht. Na aftrek van de in rekening gebrachte termijnbedragen bleef een
bedrag van € 826,11 bij te betalen over.
2.4
[geïntimeerde] heeft de beide afrekeningen en ook de termijnfacturen van 3 februari 2013 en 3 maart 2013 van elk € 115,= niet voldaan.
2.5
Bij akte van 19 november 2015 Nuon haar vordering op [geïntimeerde] gecedeerd aan Wood Investments.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vordert Wood Investments betaling van € 1.836,17 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag die berekend tot 29 september 2017 € 245,80 bedraagt, € 237,= aan buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. Aan deze vordering legt Wood Investments ten grondslag dat [geïntimeerde] de hiervoor vermelde energierekeningen ondanks verscheidene aan haar gezonden aanmaningen niet heeft voldaan. Wood Investments stelt op 7 augustus 2017 aan [geïntimeerde] de zogenoemde “veertiendagenbrief” te hebben gestuurd, waarin ook mededeling is gedaan van de cessie.
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betwist ooit enige aanmaning te hebben ontvangen. Zij heeft zich op grond daarvan op het standpunt gesteld dat de vordering op grond van artikel 7:28 BW reeds was verjaard ten tijde van de brief van 7 augustus 2017, die zij overigens eveneens ontkende te hebben ontvangen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] het verweer gevoerd dat de hoge afrekeningen niet juist konden zijn.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het beroep op verjaring gehonoreerd en de vordering van Wood Investments afgewezen, met veroordeling van Wood Investments in de kosten van de procedure.
3.4
In hoger beroep betoogt Wood Investments met haar beide grieven dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaring van de vordering niet tijdig is gestuit en de vordering niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Wood Investments heeft verwezen naar door haar in het geding gebrachte stukken, namelijk de verzonden aanmaningen, een door [geïntimeerde] ingevuld contactformulier, verslagen van telefoongesprekken met [geïntimeerde] en met hulpverleners van [geïntimeerde] met Nuon en met de gemachtigde van Nuon en e-mails van [geïntimeerde] zelf en van een van haar hulpverleners. Wood Investments heeft aan de hand van die stukken uiteen gezet dat vanaf 2012 steeds aanmaningen zijn gestuurd, waarna daarop door of namens [geïntimeerde] is gereageerd, schriftelijk dan wel telefonisch. Er is tussen 2012 en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 6 december 2017 nooit een periode van twee jaar geweest waarin de verjaring niet is gestuit door een (door [geïntimeerde] ontvangen) aanmaning, aldus Wood Investments.
3.5
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar verweer dat zij nooit aanmaningen heeft ontvangen, laten varen. Thans betwist zij dat de brieven waarop Wood Investments zich beroept, kunnen worden aangemerkt als stuitingshandelingen. Zij meent dat die brieven niet, zoals op grond van vaste jurisprudentie is vereist, een voldoende duidelijke waarschuwing aan Valk inhouden dat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn ermee rekening moest houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door Nuon (of haar rechtsopvolgster) ingestelde vordering behoorlijk zou kunnen verweren.
3.6
Het hof stelt voorop dat, anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent, een brief ook stuitende werking kan hebben als daarin niet met zoveel woorden is vermeld dat de brief (mede) is bedoeld om de verjaring te stuiten. Verder geldt met betrekking tot de door [geïntimeerde] genoemde brieven het volgende.
- De brief van 13 augustus 2012 draagt de titel “
Aanmaning” en bevat de zinsnede “
Betaal voor 31 augustus 2012” en verderop de zin: “
Als wij uw betaling niet voor 31 augustus ontvangen, brengen wij u hiervoor wettelijke incassokosten in rekening”. Dit alles brengt mee dat deze brief is te beschouwen als een “schriftelijke aanmaning” in de zin van artikel 3:317 BW, waaraan op grond van dat artikel stuitende werking toekomt, zonder dat de brief nog aan andere vereisten hoeft te voldoen. Overigens is het hof van oordeel dat die brief ook wel degelijk de in jurisprudentie bedoelde duidelijke waarschuwing bevat dat - kort gezegd - Nuon het niet erbij zou laten zitten.
- De brief van 28 januari 2013 draagt eveneens de titel “
Aanmaning” en bevat de zinsnede “
Betaal voor 15 februari 2013” en verderop de zin: “
Als wij uw betaling niet voor 15 februari 2013 ontvangen, brengen wij u hiervoor wettelijke incassokosten in rekening”. Hoewel de inhoud na de vorige brief een herhaling van zetten is, is ook deze brief onmiskenbaar een aanmaning, met stuitende werking, en tevens een voldoende waarschuwing dat Nuon betaling wenste en [geïntimeerde] haar bewijsmiddelen moest bewaren om de vordering desgewenst inhoudelijk te kunnen bestrijden.
- De brief van 19 december 2013 bevat de zin: “
Ter voorkoming van allerlei kostenverhogende maatregelen sommeren wij u binnen5 dagen na hedentot betaling van het verschuldigde over te gaan”. Deze sommatie maakt deze brief tot een schriftelijke aanmaning. Ook deze brief vormt bovendien een voldoende waarschuwing als hiervoor bedoeld.
- De brief van 13 maart 2014 eindigt met de volgende zinnen:

Cliënte handhaaft derhalve ook de vordering en heeft ons verzocht verder te gaan met de incassoprocedure.
Wij sommeren u dan ook het verschuldigde ad € 2.155,59 alsnog binnen vijf dagen na heden aan ons over te maken.
Blijft u hiermee in gebreke, zullen wij genoodzaakt zijn verdere kostenverhogende maatregelen te nemen”.
Voor deze brief geldt hetzelfde als voor die van 19 december 2013.
- De brief van 26 maart 2014, luidt, voor zover van belang, als volgt:

Wij hebben getracht opgemelde zaak in der minne met u te regelen.
Wegens het uitblijven van een (volledige) betaling zijn wij thans genoodzaakt u te dagvaarden. De kosten hiervan bedragen minimaal € 200,00.
Wij stellen u voor de laatste maal in de gelegenheid het verschuldigde (…) alsnog binnen vijf dagen na heden aan ons te voldoen.
Na vonnis zullen wij zonodig middels beslag (…) betaling afdwingen”.
Deze brief is een aanmaning met stuitende werking en laat er tevens geen onduidelijkheid over bestaan dat [geïntimeerde] haar bewijsmiddelen moest bewaren ten behoeve van de aangekondigde procedure. Dat Nuon die procedure in 2014 niet is begonnen maar de hierna te noemen brief heeft gestuurd, neemt de stuitende en waarschuwende werking van deze brief niet weg.
- De brief van 12 november 2014 is (afgezien van het bedrag inclusief rente) gelijkluidend aan de brief van 26 maart 2014. Voor deze brief geldt dus hetzelfde als voor die eerdere brief. De omstandigheid dat Nuon ook na deze brief niet tot dagvaarding is overgegaan, maar in plaats daarvan in 2015 de vordering heeft verkocht aan Wood Investments (die in januari 2016 de hierna te noemen brief heeft gestuurd), maakt niet dat [geïntimeerde] de waarschuwing inmiddels naast zich neer mocht leggen en erop mocht vertrouwen dat Nuon het hoofd in de schoot zou leggen.
- De brief van Wood Investments van 4 januari 2016 luidt, voor zover relevant, als volgt:

In totaal is er thans door u verschuldigd een bedrag van (…).
Cliënte vindt het correct u erop te attenderen dat u inmiddels in gebreke en wettig verzuim bent.
Mocht uw betaling helemaal uitblijven, dan is cliënte genoodzaakt een civiele procedure te starten. (…)
Cliënte geeft echter de voorkeur aan een afwikkeling zonder verdere incassomaatregelen. Dit betekent dat u nog in de gelegenheid wordt gesteld om het verschuldigde bedragad(…) binnen5 dagenna dagtekening van deze brief te voldoen onder vermelding van referentie (…)”.
Ook deze brief bevat een duidelijke waarschuwing aan [geïntimeerde] dat zij haar bewijsmiddelen moest bewaren ten behoeve van een inhoudelijk verweer tegen de vordering in de aangekondigde procedure. Uit het feit dat op de eerdere aankondigingen van een procedure nog niet daadwerkelijk een procedure was gevolgd mocht [geïntimeerde] niet afleiden dat het ook nu weer bij een dreigement zou blijven.
3.7
Hetgeen hiervoor werd overwogen leidt tot de conclusie dat de vordering door Nuon en Wood Investments steeds tijdig is gestuit, zodat het beroep op verjaring moet worden verworpen.
3.8
Daarmee komt het hof aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] het volgende aangevoerd. Haar energienota heeft nooit dermate hoog kunnen zijn, omdat zij in de desbetreffende periode (2012-2013) ziek thuis heeft gelegen en slechts één kamer heeft gebruikt, die niet meer dan 15 – 20 m2 groot is, terwijl de andere kamers niet werden verwarmd. Doordat haar lichaam ten dele was ingegipst, kon zij ook niet douchen. In 2013 is zij vervolgens, vanwege de hoge energierekeningen, naar een andere energieleverancier overgestapt, waarna zij nog maar rond € 117,41 per maand aan energie kwijt was. [geïntimeerde] heeft de afrekeningen over 2014/2015 en 2016/2017 overgelegd, waaruit blijk dat het voorschot in maart 2015 is verlaagd van € 140,= per maand naar € 117,= per maand en in maart 2017 op € 107,= per maand is gehandhaafd. Nadat Wood Investments bij repliek had aangevoerd dat de meterstanden door [geïntimeerde] nooit zijn betwist en de nieuwe energieleverancier zelfs van hogere beginstanden is uitgegaan dan de door Nuon gehanteerde eindstanden, maar dat het hoge energieverbruik door haar niet kon worden verklaard, omdat dat van vele factoren afhangt, heeft [geïntimeerde] bij dupliek geopperd dat de energiemeters in haar woning ondeugdelijk zijn. In hoger beroep heeft zij daaraan toegevoegd dat zij door de situatie waarin zij destijds verkeerde niet in staat is geweest de meters te laten controleren en het thans voor haar onmogelijk is te bewijzen dat het verbruik onjuist is.
3.9
Het hof acht het door [geïntimeerde] tegen de hoogte van de rekeningen gevoerde verweer onvoldoende gemotiveerd. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] na ontvangst van de eerste hoge afrekening niet om een keuring van de meters had kunnen vragen. Zij heeft immers wel op 25 september 2012 door middel van een contactformulier geprotesteerd tegen de afrekening, maar geen verzoek om keuring gedaan. Belangrijker is echter dat een defecte meter geen verklaring kan bieden voor het feit dat in de latere jaren (vanaf 2014/2015) het verbruik lager was, terwijl niet is gesteld of gebleken dat de meters in de tussentijd zijn vervangen of gerepareerd. Ook is geen inzicht verschaft in het verbruik in de periode direct na de overstap in maart 2013. In 2014 bedroeg het (op het verbruik in het verleden gebaseerde) voorschot immers nog € 140,=, wat aanzienlijk meer is dan het bedrag van € 117,= dat [geïntimeerde] later is gaan betalen. Met betrekking tot de stelling van [geïntimeerde] dat zij in de door haar genoemde periode bedlegerig was, merkt het hof op dat het niet is uitgesloten dat dat juist tot een verhoogde energierekening leidt. Op grond van het voorgaande verwerpt het hof ook het inhoudelijke verweer van [geïntimeerde].
3.1
Dit betekent dat de door Wood Investments gevorderde hoofdsom en rente toewijsbaar zijn. Nu de ontvangst van de veertiendagenbrief in hoger beroep niet meer (gemotiveerd) is betwist, zijn ook de aangezegde en gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar.
3.11
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van Wood Investments zal alsnog worden toegewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep. De omstandigheid dat Wood Investments pas in hoger beroep alle bewijsstukken van de stuiting heeft overgelegd, vormt voor het hof geen aanleiding haar te belasten met de kosten van het hoger beroep, zoals door [geïntimeerde] bepleit. Ook zonder die bewijsstukken had [geïntimeerde] immers, mede gelet op het bepaalde in artikel 21 Rv., de kantonrechter op juiste wijze behoren voor te lichten over de contacten die in het verleden hadden plaatsgevonden tussen haar (en haar hulpverleners) enerzijds en Nuon (en haar gemachtigde) anderzijds. Dat zij zich in eerste aanleg de ontvangst van de aanmaningen niet meer kon herinneren, zoals zij stelt, acht het hof zeer ongeloofwaardig, al was het maar omdat Wood Investments in eerste aanleg al een e-mailbericht heeft overgelegd van H. Smid, de maatschappelijk werker van [geïntimeerde], aan de gemachtigde van Nuon, alsmede een verslag van een telefoongesprek van Nuon met diezelfde hulpverlener, welke contacten ongetwijfeld het gevolg zijn geweest van de ontvangst van verzoeken tot betaling.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Wood Investments van een bedrag van € 2.318,97, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.836,17 vanaf 29 september 2017;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Wood Investments begroot op € 577,05aan verschotten en € 300,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 810,09 aan verschotten en € 1.518,= voor salaris en op € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, J.C.W. Rang en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.