ECLI:NL:GHAMS:2020:284

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
200.249.358/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen notarissen wegens onzorgvuldig handelen en onvoldoende onderzoek naar vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak gaat het om een tuchtrechtelijke klacht van klager tegen een oud-notaris, een notaris en een kandidaat-notaris. Klager heeft op 9 november 2018 een beroepschrift ingediend tegen een beslissing van de kamer voor het notariaat in Arnhem-Leeuwarden, die op 10 oktober 2018 had geoordeeld dat klager deels niet-ontvankelijk was in zijn klacht tegen de oud-notaris en dat de overige klachtonderdelen ongegrond waren. Klager heeft in hoger beroep de gronden van zijn beroep aangevuld en de zaak is behandeld op 19 december 2019. De klachtonderdelen die in hoger beroep aan de orde zijn, betreffen het handelen van de notarissen in strijd met de Wet op het notarisambt (Wna). Klager verwijt hen dat zij akten hebben gepasseerd waarin verwezen wordt naar een niet-bestaande bank en dat zij onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de betrokken partijen. Het hof oordeelt dat de kandidaat-notaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid, wat leidt tot een tuchtrechtelijk verwijt. De maatregel van waarschuwing wordt opgelegd aan de kandidaat-notaris. Het hof verklaart klachtonderdeel 4b ten aanzien van de kandidaat-notaris gegrond, maar ongegrond ten aanzien van de notaris. Klager wordt in zijn kosten in hoger beroep vergoed.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.249.358/01 NOT
nummers eerste aanleg : C/05/331438 /KL RK 17-216, C/05/331439 / KL RK 17-217 en C/05/331440/ / KL RK 17-218
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 3 maart 2020
inzake
[klager] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
gemachtigde: mr. B.D.W. Martens, advocaat te Den Haag,
tegen

1.[oud-notaris] ,

oud-notaris te [plaats] ,
geïntimeerde,

2.[notaris] ,

notaris te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.J. Elkhuizen, advocaat te Amsterdam,

3.[kandidaat-notaris] ,

kandidaat-notaris te [plaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant wordt hierna klager genoemd. Geïntimeerden sub 1, 2 en 3 worden hierna respectievelijk de oud-notaris, de notaris en de kandidaat‑notaris genoemd en gezamenlijk de notarissen.
1.2.
Klager heeft op 9 november 2018 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:TNORARL:2018:34). De kamer heeft in de bestreden beslissing klager deels niet‑ontvankelijk verklaard met betrekking tot de klachtonderdelen 1 en 2 en deze klachtonderdelen, die tegen de oud-notaris waren gericht, deels gegrond verklaard, alsmede klager niet‑ontvankelijk verklaard met betrekking tot de klachtonderdelen 3, 4b en 6 en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De kamer heeft geen maatregel aan de oud-notaris opgelegd op grond van haar oordeel dat de zaak verweven is met een andere zaak waarin wel een maatregel aan de oud-notaris is opgelegd.
1.3.
Klager heeft op 14 januari 2019 de gronden van zijn beroep aangevuld.
1.4.
De notaris heeft op 19 maart 2019 een verweerschrift - met bijlage - bij het hof ingediend.
1.5.
De oud-notaris heeft op 21 maart 2019 een verweerschrift - met bijlage - bij het hof ingediend.
1.6.
De kandidaat‑notaris heeft op 22 maart 2019 een verweerschrift - met bijlagen ingediend.
1.7.
Het hof heeft de stukken uit de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
1.8.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 19 december 2019. Klager, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, de notaris, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, en de kandidaat‑notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. De oud-notaris is, met voorafgaand bericht, niet ter terechtzitting verschenen.

2.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Bij notariële akte, verleden op 26 februari 2014 ten overstaan van de oud-notaris, is [Stichting] (hierna: de Stichting) opgericht. De oprichter en eerste bestuurder van de Stichting was [X] (hierna: [X] ).
2.2.
Op 1 augustus 2014 is de oud-notaris medebestuurder geworden van de Stichting.
2.3.
Op 9 oktober 2014 heeft de Stichting een offerte uitgebracht aan de besloten vennootschap [naam besloten vennootschap] , gevestigd in [land] (hierna: [naam besloten vennootschap] ), inhoudende dat de Stichting of een nader door haar te noemen dochtervennootschap een geldlening van € 7.500.000,- zou verstrekken aan [naam besloten vennootschap] . In de offerte was als voorwaarde opgenomen dat uiterlijk op 15 oktober 2014 vóór 12.00 uur een eigen inleg van € 1.150.000,- zou zijn bijgeschreven op de rekening ten name van de Stichting na voorgaande storting op de derdenrekening van het kantoor van de notarissen. Het restant van de inleg van € 350.000,- diende uiterlijk op 31 oktober 2014 vóór 12.00 uur te zijn bijgeschreven op de rekening van het kantoor van de notarissen. Indien niet de volledige inleg zou worden gestort, maar deze beperkt zou blijven tot € 1.150.000.-, dan zou de overeenkomst in stand blijven, met dien verstande dat het bedrag van de lening in dat geval € 5.750.000,- zou bedragen. Daarnaast wordt in de offerte het volgende vermeld:
“(…) De eigen inleg wordt door de [Stichting] direct terugbetaald aan de investeerder(s), aangewezen derde(n), indien 5 maanden na storting van de inlegbedragen geen lening tot stand is gekomen. (…) Indien wel de overeengekomen lening tot stand is gekomen, ontvangen de investeerder(s) of een door de investeerder(s) aangewezen derde de eigen inleg terug bij algehele aflossing van de lening.
(…)
Het beheer over de eigen inleg en het toezicht op de uitvoering van de leningsovereenkomst geschiedt onder verantwoordelijkheid van notaris [oud-notaris] (…).
(…)”
In de offerte worden de Stichting en een volledige dochtervennootschap van de Stichting aangeduid als contractpartij voor de eigen inleg respectievelijk contractpartij voor de leningsovereenkomst. Voorts wordt in de offerte vermeld dat beide contractpartijen onder toezicht van de oud-notaris staan.
2.4.
Verder is in de offerte als bijzondere bepaling (onder andere) het volgende opgenomen:
“(…) De brief van notaris [oud-notaris] d.d. 28 juli 2014 maakt onlosmakelijk deel uit van deze offerte. De termsheet d.d. 28 juli 2014 betreffende de eigen inleg maakt onlosmakelijk deel uit van deze offerte. alsmede de brief van de [de Bank] d.d. 3 oktober 2014.
(…)”
2.5.
In voormelde brief van 28 juli 2014 heeft de oud-notaris de werkwijze van de Stichting uitgelegd. Deze brief was gericht aan [A] B.V., waarvan klager bestuurder was, en is verstuurd op briefpapier van het kantoor van de notarissen.
2.6.
De brief van de [de Bank] (hierna: de Bank) van 3 oktober 2014, waarnaar in voormelde offerte wordt verwezen, is geadresseerd aan [naam besloten vennootschap] . In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Onder de uitdrukkelijke voorwaarde van onvoorwaardelijke storting uiterlijk op donderdag 9 oktober a.s. voor 14 uur van de eigen inleg van € 1.150.000,- ter verkrijging van een lening van € 5.750.000,- op de derdengeldenrekening van notaris [oud-notaris] is de bank, hierbij vertegenwoordigd door ondergetekende, bereid om zich in te spannen voor het uitkeren van:
1. € 1.000.000,- per 10 oktober 2014
en
2. € 2.000.000,- per 22 november 2014
als voorschot op de hiervoor genoemde lening teneinde u in staat te stellen om licenties van het [B] concern te verwerven.
(…)”
Deze brief is opgesteld op briefpapier van de Bank en is door de oud-notaris namens [X] ondertekend. Klager heeft deze brief “voor gezien” geparafeerd. Onderaan deze brief wordt het adres van het kantoor van de notarissen als “administratieve zetel” van de Bank vermeld.
2.7.
Op 10 oktober 2014 is voormelde offerte ondertekend door de oud-notaris in zijn hoedanigheid van zowel notaris als bestuurder van de Stichting, alsmede als gemachtigde van [C] (hierna: [C] ) in diens vermelde functie van bestuurder van de Stichting. Namens [naam besloten vennootschap] is de offerte ondertekend door klager als gevolmachtigde van haar bestuur.
2.8.
Aan de offerte was een afschrift van de algemene voorwaarden van de Bank toegevoegd, waarbij op het voorblad daarvan stond vermeld dat de Bank een administratieve zetel op het kantoor van de notarissen had.
2.9.
De vereiste eigen inleg van € 1.150.000,- is voldaan door derden.
2.10.
Op 27 oktober 2014 heeft de oud‑notaris een soortgelijke brief als voormelde brief van 28 juli 2014 aan klager als gemachtigde van [naam besloten vennootschap] gestuurd. Ook deze brief is verstuurd op briefpapier van het kantoor van de notarissen. In deze brief wordt, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…) Op uw verzoek bevestig ik de werkwijze van de [Stichting] (…).
(…)
1. Relaties van [naam besloten vennootschap] (hierna “ [naam besloten vennootschap] ”) storten het met hen door de Stichting als zgn. “inleg” afgesproken bedragen op de derdenrekening van ondergetekende, waarna deze bedragen worden overgemaakt naar een speciaal voor dit doel geopende bankrekening van de Stichting.
(…)
4. Mijn collega notaris bij Notariaat [Y] , [notaris] , maakt bij deze overeenkomst een akte van depot op.
(…)
7. Ondergetekende, [oud-notaris] , als notaris verbonden aan Notariaat [Y] in [plaats] , is mede-bestuurder van de Stichting, voert uit hoofde van die functie het secretariaat van de Stichting en is mede gevolmachtigde van de bovengenoemde bankrekening(en) van de Stichting, op iedere rekening steeds gezamenlijk met een vertegenwoordiger van de [Stichting] (in casu de heer [C] ) en met elk van de betrokken investeerders.
(…)
12. Op grond van mijn positie m.b.t. de controle over de rekening(en) waar de bedragen van de inleg op zijn gezet, garandeer ik dat de betreffende inlegbedragen op de afgesproken data aan de respectievelijke relaties zullen worden terugbetaald, zowel in de situatie dat geen lening tot stand komt als ook in de situatie dat wel een lening tot stand komt.
(…)”
2.11.
Op 27 oktober 2014 heeft de kandidaat‑notaris, in haar hoedanigheid van waarnemer van de notaris, een akte van geldlening tussen [naam besloten vennootschap] , in de akte aangeduid als “schuldenaar”, en de Stichting, in de akte aangeduid als “schuldeiser”, gepasseerd. Daarbij werd [naam besloten vennootschap] vertegenwoordigd door een medewerkster van het kantoor van de notarissen, daartoe gemachtigd door klager als gemachtigde van [naam besloten vennootschap] . Ten aanzien van de Stichting staat in de akte het volgende vermeld:
“(…)
te dezen vertegenwoordigd door haar gezamenlijk handelende en derhalve tezamen tot vertegenwoordiging bevoegde bestuurders, te weten:
de heer[oud-notaris], (…)
te dezen handelende:
a. in zijn gemelde hoedanigheid van bestuurder
en
b. in zijn hoedanigheid van gemachtigde van zijn mede-bestuurder (van welke machtiging mij, notaris, genoegzaam is gebleken en welke machtiging voorts blijkt uit een aan deze akte gehechte onderhandse machtiging), van
de heer[C](…)”
Verder is in deze akte, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) Comparanten verklaarden dat tussen schuldeiser en schuldenaar een overeenkomst van geldlening is aangegaan ten belope van een bedrag in hoofdsom groot
(…)(€ 7.500.000,00),
welk bedrag de schuldenaar dient op te nemen in twee delen en wel:
aa. het eerste gedeelte, ten bedrage van
(…)(€ 5.750.000,00),
op of na vijf december tweeduizend veertien doch vóór vijftien maart tweeduizend vijftien,
met een voorschot ten bedrage van
(…)(€ 1.000.000,00)
op éénendertig oktober tweeduizend veertien
en
bb. het tweede gedeelte, ten bedrage van
(…)(€ 1.750.000,00),
op of vóór vijftien mei tweeduizend vijftien,
uitdrukkelijk onder de voorwaarde dat de ingevolge de offerte verschuldigde eigen inleg uiterlijk heden op rekening van de schuldeiser casu quo de derdenrekening van Notariaat [Y] , gevestigd te [plaats] , is bijgeschreven.
Van voormelde offerte is een kopie aan deze akte gehecht.
(…)”
2.12.
Op 27 oktober 2014 is tevens ten overstaan van de kandidaat-notaris, in haar hoedanigheid van waarnemer van de notaris, een akte van depot verleden. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) De comparante (…) verzocht mij, notaris, in depôt te nemen teneinde onder mijn minuten te bewaren:
a. de door de stichting [Stichting] aan de volmachtgever uitgebrachte offerte, strekkende tot een geldlening in rekening-courant ten bedrage van
(…)(€ 5.750.000,00);
b. een exemplaar van de Algemene Voorwaarden van de geldverstrekker;
c. een schrijven de dato zevenentwintig oktober tweeduizend veertien van de zijde van [oud-notaris] (…);
d. bewijs van storting (per vijftien oktober tweeduizend veertien) van een bedrag ad (…)(€ 1.000.000,00)
door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[P] B.V.,
(…)
op rekening (…) ten name van Notariaat [Y] , gevestigd te [plaats] ,
(…)
e. bewijs van storting (per vijftien oktober tweeduizend veertien) van een bedrag ad
(…)(€ 150.000,00),
door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[W] B.V.,
(…)”
2.13.
Nadat de lening notarieel was vastgelegd, verkeerde [naam besloten vennootschap] in de veronderstelling dat de overeengekomen financiering zou worden verstrekt en is zij financiële verplichtingen aangegaan met betrekking tot de overname van [B] SA.
2.14.
Op enig moment na het passeren van de notariële akten is gebleken dat de financiering, zoals deze was vastgelegd in de betreffende akten, geen doorgang kon vinden omdat gebleken was dat de Bank niet bestond. Vervolgens is een tweede financieringstraject gestart.
2.15.
De oud-notaris is met ingang van 1 februari 2016 gedefungeerd.

3.Standpunt van klager

3.1.
Klager heeft in zijn aanvullend beroepschrift te kennen gegeven dat het hoger beroep tegen voormelde beslissing van de kamer, voor zover deze betrekking heeft op de klachten gericht tegen de oud-notaris, niet langer wordt gehandhaafd. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van klager dit bevestigd en verklaard dat het thans in hoger beroep uitsluitend gaat om het handelen van de notaris en de kandidaat-notaris.
3.2.
In hoger beroep is van de oorspronkelijke zes klachtonderdelen van klager nog slechts het navolgende als klacht aan de orde.
Klager verwijt de notarissen - in zijn algemeenheid - in strijd te hebben gehandeld met de Wet op het notarisambt (hierna: Wna), onder andere met het bepaalde in de artikelen 21 en 93 Wna. In klachtonderdeel 4 van de oorspronkelijke klacht verwijt klager de notarissen dat zij onzorgvuldig hebben gehandeld doordat:
a. zij akten hebben gepasseerd waarin wordt verwezen naar een bank, te weten [de Bank] , die beweerdelijk op het kantooradres van de notarissen ingeschreven zou zijn, maar feitelijk niet bestaat;
b. zij akten hebben gepasseerd waarin staat dat van volmachten voldoende is gebleken, terwijl deze volmachten niet op een juiste wijze tot stand zijn gekomen.
In klachtonderdeel 5 van de oorspronkelijke klacht verwijt klager de notarissen dat zij door voormelde handelingen een situatie hebben gecreëerd die ertoe heeft geleid dat klager als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek is betrokken, terwijl de notarissen wisten dat de financiering nimmer zou kunnen slagen dan wel wisten dat voormelde bank niet gevestigd was op het kantooradres van de notarissen.

4.Standpunt van de notarissen

De notarissen hebben verweer gevoerd. Het standpunt van de notarissen wordt, voor zover relevant voor de beoordeling van de klacht, hieronder besproken.

5.Beoordeling

Gedeeltelijke intrekking hoger beroep
5.1.
Nu klager het hoger beroep tegen de bestreden beslissing, voor zover deze betrekking heeft op de klachten gericht tegen de oud-notaris, heeft ingetrokken, zal het hof het beroep in zoverre niet behandelen.
Belang
5.2.
De notarissen stellen zich primair op het standpunt dat klager geen (eigen) belang heeft bij zijn klacht en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht.
5.3.
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 99, lid 1 Wna kan ieder die daarbij enig redelijk belang heeft een klacht indienen. Het begrip ‘enig redelijk belang’ moet ruim worden opgevat.
5.4.
Klager heeft aangevoerd dat hij door het handelen van de notarissen (en de oud-notaris) in een strafzaak betrokken is geraakt, dat hij in 2016 is aangemerkt als verdachte en dat huiszoekingen hebben plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat klager daarom voldoende belang heeft bij zijn klacht. Klager is dan ook ontvankelijk in zijn klacht.
Proces-verbaal eerste aanleg
5.5.
Klager heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoud van het door de kamer opgestelde en afgegeven proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg. Volgens klager is dat proces-verbaal onvolledig en op een punt onjuist.
5.6.
Dit bezwaar van klager behoeft geen nadere bespreking. Het hof is aan de inhoud van het proces-verbaal niet gebonden wat het de door klager bestreden onderdelen van het proces-verbaal betreft, zodat de juistheid van het proces-verbaal in het midden kan blijven. Het hof behandelt de zaak opnieuw in volle omvang.
Klachtonderdeel 4 (a en b)
5.7.1.
De notaris betwist dat hij aktes heeft gepasseerd en stelt dat hij in het geheel niet betrokken was. Het feit dat zijn ambtszegel onder een afschrift van een akte staat, betekent volgens de notaris niet dat hij ook betrokken is geweest bij het passeren van die akte. De notaris betwist tevens dat hij [C] heeft gesproken.
5.7.2.
De kandidaat-notaris voert aan dat de Bank geen partij was bij de akten en de naam van de Bank ook niet in de akten voorkomt, zodat geen onderzoek naar de Bank heeft plaatsgevonden en hoefde plaats te vinden. De kandidaat-notaris voert voorts aan dat de akten zijn voorbereid door de oud-notaris. Alvorens de akten te passeren, heeft zij weliswaar geconstateerd dat de benodigde volmachten en de bijlagen aanwezig waren, maar deze constatering betekent niet dat de bijlagen nadrukkelijk door haar zijn besproken dan wel het bestaan van de Bank door haar zou zijn bevestigd. Ter zitting in hoger beroep heeft de kandidaat-notaris nog toegelicht dat bij het passeren van een depotakte slechts wordt geconstateerd welke stukken in bewaring worden genomen, maar dat daarmee geen stukken worden geëcht. Verder heeft zij verklaard dat zij een collega-kandidaat-notaris heeft laten meekijken en dat zij geen reden zag om niet te passeren.
De kandidaat-notaris betwist dat zij contact heeft gehad met [C] . Evenmin heeft zij op enige andere wijze vernomen dat [C] kenbaar zou hebben gemaakt dat de volmacht onjuist zou zijn gebruikt. De door [C] aan de oud-notaris gegeven volmacht is volgens de kandidaat-notaris op de juiste wijze tot stand gekomen, zodat de oud-notaris bevoegd was de Stichting te vertegenwoordigen. Bovendien kan alleen de Stichting een beroep doen op eventuele onbevoegde vertegenwoordiging, aldus de kandidaat-notaris.
Ten aanzien van de notaris
5.8.1.
Toen de akten gepasseerd werden, was de notaris afwezig en werd zijn ambt waargenomen door de kandidaat-notaris. Het voorbereidend werk was niet door de notaris verricht, maar door de oud-notaris. De enige vorm van betrokkenheid van de notaris bij het passeren van de akten is dat de akten tot zijn protocol behoren en dat (in verband daarmee) zijn ambtszegel is gebruikt. Dat is onvoldoende om de notaris enig tuchtrechtelijk verwijt te maken met betrekking tot het passeren van de akten.
Het hof is derhalve van oordeel dat zowel klachtonderdeel 4a als klachtonderdeel 4b, voor zover deze betrekking hebben op het handelen van de notaris, ongegrond zijn.
Ten aanzien van de kandidaat-notaris
5.8.2.
Het hof constateert dat in de akte van geldlening de Bank in het geheel niet wordt vermeld, maar dat op (ten minste) één van de stukken die de kandidaat-notaris blijkens de depotakte in bewaring heeft genomen, het adres van het kantoor van de notarissen als “administratieve zetel” van de Bank staat vermeld. De notaris is (zie artikel 48 Wna) gehouden tot kennisneming van hetgeen wordt aangeboden, maar hoeft slechts in zeer beperkte mate onderzoek te doen daarnaar. Daarom hoefde de kandidaat-notaris niet te onderzoeken waarom het kantooradres van de notarissen als administratieve zetel van de Bank werd gebruikt.
Het hof acht klachtonderdeel 4a ten aanzien van de kandidaat-notaris dan ook (eveneens) ongegrond.
5.8.3.
Het hof verstaat klachtonderdeel 4b, waar klager stelt dat
“deze volmachten niet op een juiste wijze tot stand zijn gekomen”, aldus dat volgens klager de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet juist was.
5.8.4.
Gebleken is dat de kandidaat‑notaris ook de volmacht van [C] aan de oud-notaris heeft verzorgd ten behoeve van de akte van geldlening. Blijkens het door de kandidaat-notaris in het geding gebrachte uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel was [C] slechts één dag, te weten op 27 februari 2014, (gezamenlijk bevoegd) bestuurder van de Stichting. Anders dan in de - hiervoor weergegeven - door de kandidaat‑notaris gepasseerde akte van geldlening staat vermeld, was [C] op dat moment geen bestuurder van de Stichting meer en was de oud-notaris op dat moment de enige bestuurder van de Stichting. Derhalve was geen volmacht van [C] nodig. Bovendien staat in artikel 6.3 van de akte van oprichting van de Stichting vermeld:
“Het bestuur respectievelijk ieder der bestuursleden is niet bevoegd volmacht te verlenen om de stichting (…) te vertegenwoordigen.
Voorts is geen der bestuursleden bevoegd om een volmacht - in welke zin dan ook - aan zijn medebestuursleden noch aan enige derde te verlenen in zijn hoedanigheid van bestuurslid.”
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de kandidaat-notaris, alvorens de akten te passeren, de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet, althans onvoldoende heeft gecontroleerd, waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet juist staat vermeld in de akte van geldlening. Dit behoorde wel tot haar taak. Hiervan kan de kandidaat-notaris een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het hof acht klachtonderdeel 4b dan ook gegrond ten aanzien van de kandidaat-notaris.
Klachtonderdeel 5
5.9.1.
Het hof is met de kamer van oordeel dat de omstandigheid dat klager als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek is aangemerkt, niet de notarissen kan worden aangerekend. Uit hetgeen hiervoor onder 5.8.1 is overwogen, volgt dat de notaris geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de akten. Reeds daarom acht het hof dit klachtonderdeel ten aanzien van de notaris ongegrond.
5.9.2.
Ten aanzien van de kandidaat-notaris is het hof van oordeel dat klager zijn verwijt dat de kandidaat-notaris wist dat de financiering nimmer zou kunnen slagen, op geen enkele manier heeft geconcretiseerd. Het verwijt dat de kandidaat‑notaris wist dat de administratieve zetel van de Bank niet op het kantooradres van de notarissen was gevestigd, mist gelet op hetgeen hiervoor onder 5.8.2. is overwogen, feitelijke grondslag. Het hof acht dit klachtonderdeel derhalve eveneens ongegrond ten aanzien van de kandidaat-notaris.
Maatregel
5.10.
Naar het oordeel van het hof dient de kandidaat-notaris voor het gegrond verklaarde klachtonderdeel een maatregel te worden opgelegd. Nu de kandidaat-notaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid, heeft de kandidaat‑notaris niet de van een (kandidaat-)notaris te verwachten zorgvuldigheid in acht genomen. Het hof acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden en zal de kandidaat-notaris deze maatregel opleggen.
5.11.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Griffierecht en kostenveroordeling
5.12.
Nu het hof de klacht ten aanzien van de kandidaat‑notaris (gedeeltelijk) gegrond verklaart, stelt het hof vast dat de kandidaat‑notaris op grond van de artikelen 99 lid 5 Wna jo. 107 lid 3 Wna het door klager betaalde griffierecht in hoger beroep aan hem dienen te vergoeden.
5.13.
Nu het hof de kandidaat-notaris tevens een maatregel oplegt, zal het hof de kandidaat‑notaris op grond van de artikelen 103b lid 1 Wna jo. 107 lid 3 Wna jo. de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2019, nr. 61782) veroordelen in de volgende kosten in hoger beroep:
- € 50,- kosten van klager;
- € 1.000,- kosten van klager in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- € 3.000,- kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
5.14.
De kandidaat-notaris dient de kosten van klager in hoger beroep binnen vier weken na deze uitspraak aan klager te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klager aan de kandidaat‑notaris opgegeven rekeningnummer.
5.15.
De kandidaat-notaris dient de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de in de artikelen 103b lid 3 Wna jo. 107 lid 3 Wna bepaalde termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de kandidaat‑notaris zullen worden meegedeeld.
5.16.
Nu het hof ten aanzien van klachtonderdeel 4b tot een andere conclusie komt dan de kamer, zal het hof de beslissing op dit punt vernietigen. Al hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
- verstaat dat klager het hoger beroep tegen de bestreden beslissing, voor zover deze betrekking heeft op de oud-notaris, heeft ingetrokken;
- vernietigt de bestreden beslissing, voor zover klager daarbij niet‑ontvankelijk is verklaard in klachtonderdeel 4b;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel 4b ten aanzien van de notaris ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 4b ten aanzien van de kandidaat-notaris gegrond;
- legt ter zake daarvan aan de kandidaat‑notaris de maatregel van waarschuwing op;
- bevestigt de bestreden beslissing, voor zover daarbij klachtonderdeel 4a ongegrond is verklaard;
- veroordeelt de kandidaat‑notaris tot betaling aan klager van zijn kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan griffierecht, € 50,- aan kosten klager en € 1.000,- aan kosten rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.100,-, binnen vier weken na heden;
- veroordeelt de kandidaat-notaris tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof (€ 3.000,-) aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de notaris meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, G.C.C. Lewin en M. Bijkerk en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020 door de rolraadsheer.