2.11.Op 27 oktober 2014 heeft de kandidaat‑notaris, in haar hoedanigheid van waarnemer van de notaris, een akte van geldlening tussen [naam besloten vennootschap] , in de akte aangeduid als “schuldenaar”, en de Stichting, in de akte aangeduid als “schuldeiser”, gepasseerd. Daarbij werd [naam besloten vennootschap] vertegenwoordigd door een medewerkster van het kantoor van de notarissen, daartoe gemachtigd door klager als gemachtigde van [naam besloten vennootschap] . Ten aanzien van de Stichting staat in de akte het volgende vermeld:
“(…)
te dezen vertegenwoordigd door haar gezamenlijk handelende en derhalve tezamen tot vertegenwoordiging bevoegde bestuurders, te weten:
de heer[oud-notaris], (…)
te dezen handelende:
a. in zijn gemelde hoedanigheid van bestuurder
en
b. in zijn hoedanigheid van gemachtigde van zijn mede-bestuurder (van welke machtiging mij, notaris, genoegzaam is gebleken en welke machtiging voorts blijkt uit een aan deze akte gehechte onderhandse machtiging), van
de heer[C](…)”
Verder is in deze akte, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) Comparanten verklaarden dat tussen schuldeiser en schuldenaar een overeenkomst van geldlening is aangegaan ten belope van een bedrag in hoofdsom groot
(…)(€ 7.500.000,00),
welk bedrag de schuldenaar dient op te nemen in twee delen en wel:
aa. het eerste gedeelte, ten bedrage van
(…)(€ 5.750.000,00),
op of na vijf december tweeduizend veertien doch vóór vijftien maart tweeduizend vijftien,
met een voorschot ten bedrage van
(…)(€ 1.000.000,00)
op éénendertig oktober tweeduizend veertien
en
bb. het tweede gedeelte, ten bedrage van
(…)(€ 1.750.000,00),
op of vóór vijftien mei tweeduizend vijftien,
uitdrukkelijk onder de voorwaarde dat de ingevolge de offerte verschuldigde eigen inleg uiterlijk heden op rekening van de schuldeiser casu quo de derdenrekening van Notariaat [Y] , gevestigd te [plaats] , is bijgeschreven.
Van voormelde offerte is een kopie aan deze akte gehecht.
(…)”