ECLI:NL:GHAMS:2020:2726

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
23-001101-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake mishandeling met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2019. De verdachte, geboren in Irak in 1989, was eerder veroordeeld en heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij werd veroordeeld voor mishandeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank deels bevestigd, maar de opgelegde straf en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij vernietigd. De verdachte had zich tijdens een pro-Koerdische demonstratie gewelddadig gedragen en een willekeurige voorbijganger, taxichauffeur [benadeelde], mishandeld, wat resulteerde in lichamelijk letsel. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen bij het bepalen van de straffen. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.081,75 voor materiële schade en € 1.000,00 voor immateriële schade, met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de benadeelde partij voor dat deel naar de burgerlijke rechter moet.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001101-19
datum uitspraak: 15 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-115812-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, bij niet-uitvoering te vervangen door 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich – in plaats van vreedzaam te demonstreren – met een groep van een pro-Koerdische demonstratie afgesplitst en zonder enige aanleiding een willekeurige voorbijganger, taxichauffeur [benadeelde], belaagd en mishandeld. [benadeelde] kon geen kant op en heeft hierdoor een breuk in zijn middenhandsbot en meerdere schaafwonden opgelopen.
De verdachte heeft met zijn gewelddadige handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van, voor zover het hof bekend, de hem volledig onbekende [benadeelde]. De mishandeling vond daarbij plaats in het zicht van anderen die met dit geweld werden geconfronteerd. De verdachte heeft daarmee bijgedragen aan gevoelens van onveiligheid van burgers op straat. Het hof rekent de verdachte een en ander zwaar aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 september 2020 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld. Ook dit weegt het hof ten nadele van de verdachte mee.
Het hof houdt voorts bij het bepalen van de op te leggen straffen rekening met straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd en met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
Het hof acht, alles afwegende, de oplegging van alleen een taakstraf onvoldoende om recht te doen aan de ernst van het feit. Het hof zal daarom daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, mede met het doel de verdachte er in de toekomst van te weerhouden zich opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.795,61 en bestaat uit € 7.295,61 aan materiële schade en
€ 3.500,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.049,57, bestaande uit
€ 49,57 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, primair voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en subsidiair met matiging van de gederfde inkomsten tot een bedrag van
€ 1.626,90 en matiging van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de materiële schade zal toewijzen tot een bedrag van
€ 2.081,75 en de immateriële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 1.500,00, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft primair gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de politierechter.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedragen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot na te melden bedragen zal worden toegewezen.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de volgende posten voor vergoeding in aanmerking komen:
- de gederfde inkomsten tot een bedrag van € 1.626,90;
- de parkeerkosten ter hoogte van € 8,50;
- de kosten voor het opvragen van medische gegevens bij de huisarts ter hoogte van € 41,07;
- de kosten voor medicatie ter hoogte van € 20,28;
- de kosten eigen risico zorgverzekering ter hoogte van € 385,00.
Het hof zal de gevorderde materiële schade dan ook toewijzen tot een bedrag van € 2.081,75. Voor het overige deel van de vordering is het hof van oordeel dat nadere bewijslevering zou moeten volgen, wat een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Om die reden moet de vordering voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard en kan deze in zoverre alleen nog bij de burgerlijk rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 1.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op genoemde aard en de ernst van de normschending en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. Voor het overige gaat het tot vergoeding van immateriële schade strekkende gedeelte van de vordering de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Nu is gebleken dat de medeverdachte [medeverdachte] bij vonnis van 12 maart 2019 reeds is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, zal het hof de gevorderde immateriële schade in de zaak tegen de verdachte
hoofdelijktoewijzen tot een bedrag van € 1.000,00.
De toegewezen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ten aanzien van de materiële schade
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.081,75 (tweeduizend eenentachtig euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.081,75 (tweeduizend eenentachtig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ten aanzien van de immateriële schade
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering ter zake van immateriële schade voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
27 januari 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.L. Bruinsma en mr. A.R.O. Mooy, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 oktober 2020.
mr. A.R.O. Mooy en mr. J.L. Bruinsma zijn buiten staat het arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]