In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in Vietnam in 1958, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag van € 33.296,25 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag was gebaseerd op de opbrengsten van een hennepkwekerij die in de woning van de betrokkene was aangetroffen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 september 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat de betrokkene in de periode van 1 juni 2016 tot 3 oktober 2016 hennep heeft geteeld. De opbrengst van deze hennepteelt werd geschat op € 33.296,25, maar het hof heeft geoordeeld dat dit bedrag pondspondsgewijs moest worden toegerekend aan de betrokkene, aangezien er waarschijnlijk ook andere personen bij de hennepkwekerij betrokken waren.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd om € 16.648,00 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de berekeningen van de bruto opbrengst en de kosten die zijn gemaakt in de kweekruimte. Het hof heeft de beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.