ECLI:NL:GHAMS:2020:2638

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
23-002698-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en partiële vrijspraak in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 juli 2018. De verdachte, geboren in Kaapverdië in 1974, was beschuldigd van witwassen van geldbedragen die vermoedelijk afkomstig waren uit misdrijf. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. De verdachte had in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 maart 2015 in totaal ongeveer € 75.440,00 voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat de verdachte voor een bedrag van € 26.635,00 niet schuldig was aan witwassen, omdat hij een deels verifieerbare verklaring had gegeven over de herkomst van dit geld, dat hij als spaargeld van zijn ouders had ontvangen.

De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechtbank opgelegd, maar het hof heeft in hoger beroep een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden opgelegd. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoon van de verdachte. De verdachte had eerder strafbare feiten gepleegd, maar deze waren van een andere aard en lagen al geruime tijd achter hem. Het hof heeft ook de redelijke termijn van berechting in acht genomen, aangezien de procedure meer dan vijf jaar heeft geduurd, wat resulteerde in een vermindering van de taakstraf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002698-18
datum uitspraak: 2 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 juli 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-870590-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Kaapverdië) op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 maart 2015 te Rotterdam en /of Schiphol, althans in Nederland, (een) voorwerp(en), te weten één of meer geldbedrag(en) (van in totaal ongeveer) euro 26.635,00 en/of euro 75.440,00 heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt
en/of
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld
en/of
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit geldbedrag voorhanden had, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde bewezen is.
De raadsman heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de verdachte van de gehele tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Uitgangspunt
Naar bestendige jurisprudentie kan in een geval als het onderhavige, waarin geen direct bewijs aanwezig is voor inkomsten uit brondelicten, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de bij de verdachte aangetroffen geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Beslispunt
De discussie spitst zich in dit geval toe op de vraag of de verdachte al dan niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de verschillende bij dan wel onder hem aangetroffen geldbedragen.
Aangetroffen geldbedrag van € 26.635,00 (partiële vrijspraak)
Op 28 maart 2015 is bij een douanecontrole op Schiphol bij en onder de verdachte een contant geldbedrag van € 26.635,00 aangetroffen. Het bedrag bestond uit coupures van vijfhonderd, tweehonderd, honderd, twintig en tien euro en zat verborgen op verschillende plekken in de bagage van de verdachte en in de kleding van de verdachte. De verdachte heeft in eerste instantie ter plaatse verklaard dat hij slechts € 9.000,00 bij zich had, hetgeen een bedrag is dat nog onder de aangiftegrens ligt. Op basis van de vorenstaande feiten en omstandigheden (onjuiste verklaring over de hoogte van het bedrag alsmede het op ongebruikelijke wijze vervoeren van een substantieel bedrag aan liquide middelen, voor een groot deel in coupures die in het legale betalingsverkeer ongebruikelijk zijn), in onderling verband en samenhang bezien, is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De verdachte heeft verklaard dat een bedrag van € 9.000,00 zou bestaan uit spaargeld van de verdachte, afkomstig uit de verkoop van uit Nederland naar Kaapverdië geëxporteerde auto’s, welk bedrag hij nu had opgehaald uit Kaapverdië omdat hij in Nederland in financiële moeilijkheden verkeerde. Het restant van het aangetroffen geld zou bestaan uit spaargeld van zijn ouders. Dit bedrag zouden zij hebben gespaard van hun AOW-uitkering. Gelet op de omstandigheid dat zijn ouders zelfvoorzienend waren in die zin dat zij in Kaapverdië een eigen boerderij hadden waarvan zij konden leven en verder weinig nodig hadden, konden zij nagenoeg hun gehele AOW-uitkering sparen voor hun kinderen. Omdat ze de bank niet vertrouwden, namen ze het geld direct na storting op en bewaarden ze dat contant in hun woning. Dit spaargeld was bestemd voor alle kinderen, dus ook de broers en zusters van de verdachte, maar mocht de verdachte met goedkeuring van zijn vader en broers en zusters gebruiken voor het redden van zijn autobedrijf in Nederland. De verdachte heeft ter onderbouwing van het een en ander een schriftelijke verklaring van zijn vader, gelegaliseerd door een advocaat, overgelegd. Bovendien heeft de verdediging bij appelschriftuur verzocht om de vader van de verdachte hierover als getuige te doen horen, welk verzoek is toegewezen door de raadsheer-commissaris van dit hof. De vader van de verdachte kon echter niet meer gehoord worden als getuige, omdat hij inmiddels bleek te zijn overleden.
De verdachte heeft aldus een deels concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring voor de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag gegeven. Dat de vader ten aanzien van het gehele bedrag heeft verklaard dat het zijn spaargeld betrof en niet voor een deel van de verdachte, kan op miscommunicatie berusten en is niet van zo verstrekkende aard dat daarmee de hele verklaring op voorhand naar het rijk der fabelen moet worden verwezen.
Gelet hierop had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen om de verklaring van de verdachte direct nadat die was gegeven te toetsen. Zo had het openbaar ministerie direct de vader van verdachte kunnen, en in het gegeven geval moeten, horen. Het kan de verdachte bezwaarlijk worden tegengeworpen dat een dergelijk verhoor nu niet meer mogelijk is. Overigens hadden naast de vader van de verdachte nog andere familieleden zoals de broers en zussen van de verdachte over het spaargeld van hun ouders en het ter beschikking stellen daarvan aan de verdachte kunnen worden gehoord. Nu het openbaar ministerie heeft nagelaten tijdig dergelijk onderzoek te doen, kan niet tot de conclusie worden gekomen dat het niet anders kan dan dat het aangetroffen geld van misdrijf afkomstig is, zodat de verdachte op dat punt dient te worden vrijgesproken.
Aangetroffen geldbedrag van € 78.340,00
Uit onderzoek naar de bankrekening van de verdachte is gebleken dat in de periode van januari 2013 tot en met 28 maart 2015 een aanzienlijke hoeveelheid contante stortingen is gedaan tot een bedrag van in totaal € 78.340,00. Uit de onder de verdachte aangetroffen stortingsbewijzen van 16 januari 2015 en
12 februari 2015 blijkt dat het bij die stortingen ging om aanzienlijke bedragen van respectievelijk
€ 2.000,00 en € 3.500,00 en dat enkel coupures van € 500,00 zijn gestort. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2013 blijkt dat de verdachte enkel legale inkomsten had uit eigen onderneming. Dit inkomen is bepaald op een negatief inkomen. De verdachte heeft ter terechtzitting bij de rechtbank verklaard dat het financieel slecht ging met zijn onderneming en dat hij nauwelijks inkomsten had, alsmede dat hij veel schulden had. Blijkens de stempels in het paspoort van de verdachte is de verdachte tussen 14 maart 2012 en 12 maart 2015 twaalf keer afgereisd naar Kaapverdië.
Op basis van de vorenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij veel schulden had en daarom geld leende van familieleden en vrienden en dat het in zijn cultuur normaal is dat men elkaar (financieel) bijstaat indien nodig. De verdachte stortte dit geld op zijn bankrekening om schulden te kunnen betalen. De verdachte wil de identiteit van deze personen uit principiële redenen echter niet prijsgeven, ondanks dat sommige van deze personen aan de verdachte zouden hebben gezegd bereid te zijn een verklaring af te leggen. Dit brengt mee dat de verdachte elke verifieerbaarheid aan zijn verklaring omtrent de herkomst van dit geldbedrag onthoudt. De enkele verklaring van de verdachte dat hij dergelijke aanzienlijke geldbedragen van familieleden en vrienden geleend zou hebben, kan het vermoeden van witwassen niet ontzenuwen en geeft aldus onvoldoende handvatten voor een nader onderzoek door het openbaar ministerie naar de herkomst van het geld. Daar komt nog bij dat de verdachte door de rechtbank tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld en dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat een dergelijke straf grote consequenties voor zijn gezinsleden zou hebben in die zin dat de kans groot is dat zij op straat zullen komen te staan. Het is dan ook niet overtuigend dat de verdachte in die gegeven omstandigheden zijn principes zou laten prevaleren boven het belang van hem en zijn gezin. Daarmee moet de door de verdachte gegeven verklaring ook als reeds op voorhand hoogst onaannemelijk worden aangemerkt. Op grond van het vorenstaande kan het – naar het oordeel van het hof – niet anders zijn dan dat het geld onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte hiervan op de hoogte was.
Kennelijke verschrijving
De rechtbank heeft overwogen dat zij het bedrag van € 75.440,00 in de tenlastelegging ziet als een kennelijke verschrijving van het bedrag van € 78.340,00. Dat de vermelding in de tenlastelegging het gevolg is van een kennelijke verschrijving is evenwel zonder meer niet aannemelijk, zodat wijziging hiervan te ver zou gaan. Het hof zal geen hoger bedrag bewezen verklaren dan in de tenlastelegging is opgenomen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 maart 2015 te Rotterdam een geldbedrag van in totaal ongeveer € 75.440,00 heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dit - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest, in combinatie met de hiervoor gegeven bewijsmotivering, voor zover die niet ziet op de partiële vrijspraak.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, ter zake van beide ten laste gelegde feiten.
Het hof komt in hoger beroep tot een partiële vrijspraak en heeft de voor het wel bewezenverklaarde feit in hoger beroep op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een aanzienlijk bedrag van ruim
€ 75.000,00. Witwassen vormt een ernstige bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin.
Mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, acht het hof een taakstraf voor de duur van 150 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden passend en geboden. Daarbij betrekt het hof dat in het onderzoek naar verdachte overigens op geen enkele wijze is gebleken dat de verdachte zich bezig houdt met illegale praktijken. Het hof heeft daarbij acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie ten name van de verdachte van 9 september 2020. Hieruit blijkt dat de verdachte weliswaar eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, maar dat dit andersoortige feiten betreft en reeds lang geleden is.
Wat betreft de redelijke termijn overweegt het hof dat in artikel 6, eerste lid Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht.
In deze procedure is de op redelijk te beoordelen termijn aangevangen op 28 maart 2015, het moment van de inverzekeringstelling van de verdachte. Het vonnis waarvan beroep werd gewezen op
19 juli 2018. Vervolgens is op 23 juli 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst op 2 oktober 2020 een arrest. De procedure als geheel heeft derhalve vijf jaar en zes maanden geduurd. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, is deze periode overschreden met 1 jaar en zes maanden.
Nu die overschrijding niet is te wijten aan de ingewikkeldheid van de zaak of aan de invloed van de verdediging op het procesverloop en die overschrijding meer dan twaalf maanden bedraagt, zal het hof de taakstraf verminderen en een taakstraf voor de duur van 120 uren opleggen in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Spreek de verdachte vrij van het ten laste gelegde voor zover dit betrekking heeft op het bedrag van
€ 26.635,00.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde voor het overige heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een geldbedrag van 26.635,00 euro.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. P.C. Römer en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
2 oktober 2020.
mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]