ECLI:NL:GHAMS:2020:2631

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
23-001021-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door werknemer en afwijzing schadevergoeding benadeelde partij na civielrechtelijke afwikkeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, die gedurende zeven jaren aanzienlijke geldbedragen heeft verduisterd die aan zijn werkgever toebehoorden, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die in hoger beroep is afgewezen omdat de vordering civielrechtelijk al was afgewikkeld.

De verdachte heeft zijn schuld erkend en heeft een lange voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit, waarbij hij aanvoert dat hij zijn schuld aan de benadeelde partij aan het afbetalen is en dat de strafprocedure lang heeft geduurd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verduistering van aanzienlijke bedragen, die het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft geschaad, een zware straf rechtvaardigt. De overschrijding van de redelijke termijn is erkend, maar het hof oordeelt dat de opgelegde straf door de rechtbank passend is, gezien de omstandigheden van de zaak.

De vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg was toegewezen tot een bedrag van € 640.000,00, is in hoger beroep afgewezen omdat de partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waardoor de vordering civielrechtelijk is afgewikkeld. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001021-19
datum uitspraak: 31 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-665319-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 augustus 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en zal dit derhalve bevestigen, onder aanvulling van de bewijsmiddelen met de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de motivering ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn wijzigt en het strafmaatverweer van de verdediging zal bespreken.

Aanvulling bewijsmiddelen

De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2020, inhoudende:
Ik erken het feit zoals bewezenverklaard door de rechtbank te hebben gepleegd.

Overweging ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn

Het hof schuift de overweging van de rechtbank ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn terzijde en zal deze vervangen met het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Vermindering van de op te leggen straf is bij een overschrijding van de redelijke termijn in beginsel de aangewezen sanctie.
De redelijke termijn is aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte op
11 november 2015. De verdachte heeft hieraan in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat hij ter zake van dat feit zou worden vervolgd. De redelijke termijn is vanaf 11 november 2017 overschreden, wat bij de berechting in eerste aanleg een overschrijding van ruim 1 jaar en 4 maanden betekent.

Bespreking van het strafmaatverweer

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep oplegging van een lange voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zijn schuld bij Hoen aan het afbetalen is, dat de verdachte zijn les heeft geleerd, dat de strafprocedure lang heeft geduurd en dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf vooral de vrouw en dochter van de verdachte zou treffen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdachte heeft gedurende een periode van zeven jaren aanzienlijke geldbedragen verduisterd die aan zijn werkgever toebehoorden. Hij heeft daarmee zijn werkgever niet alleen benadeeld, maar ook het in hem gestelde vertrouwen beschaamd. De verdachte kwam een grote verantwoordelijkheid toe, nu hij teamleider van de afdeling administratie was van [benadeelde] B.V. De werkgever had een groot vertrouwen in de verdachte en dat vertrouwen is op ernstige wijze geschaad. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft gelet op de straf die in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd en die zijn weerslag heeft gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt bij een benadelingsbedrag zoals thans aan de orde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
18 tot 24 maanden genoemd. Het voorgaande in aanmerking nemende zou in beginsel een dergelijke straf gerechtvaardigd zijn. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheid dat de verdachte een aanvang heeft gemaakt met de terugbetaling van het verduisterde bedrag, acht het hof de straf zoals deze door de rechtbank is opgelegd en waarin deze overschrijding reeds verdisconteerd is, passend en geboden zodat het vonnis ook ten aanzien van de strafoplegging zal worden bevestigd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] B.V.

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 769.889,96. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 640.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Op 12 augustus 2020 ontving het hof van de vertegenwoordiger van de benadeelde partij een vaststellingsovereenkomst welke gesloten is tussen de verdachte en de benadeelde partij. In deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat de partijen hun geschil tegen finale kwijting beëindigen. Dit brengt met zich mee dat de vordering van de benadeelde partij reeds civielrechtelijk is afgewikkeld, waardoor de strafrechtelijke weg niet langer openstaat. [1] Derhalve is de verdachte niet (meer) gehouden tot betaling van deze vordering zodat deze zal worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] B.V.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] B.V. tot schadevergoeding af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. N.A. Schimmel en mr. A.R.O Mooy, in tegenwoordigheid van
mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
31 augustus 2020.
mr. A.P.M. van Rijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
mr. A.R.O. Mooy is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Amsterdam, 17 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1028.