Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
“IV veroordeelt AFR om [geïntimeerde] , wanneer zij weer arbeidsgeschikt is, na het betekenen van deze beschikking toe te laten tot het werk en haar daar in de gelegenheid te stellen haar gebruikelijke werkzaamheden te verrichten, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van € 50.000,00”.
“In bovengenoemde zaak heeft betekening inmiddels plaats gevonden.Cliënte berichtte mij dat zij zich per heden voldoende hersteld acht om haar werkzaamheden bij uw cliënte te hervatten. Zij is dan ook per direct beschikbaar. Vanzelfsprekend dient uw cliënte dan wel eerst het achterstallig salaris en de overige bedragen, waartoe uw cliënte veroordeeld is, te voldoen.”
3.Beoordeling
grief 1komt AFR op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter onder 4.5 van het bestreden vonnis dat zij [geïntimeerde] vanaf 12 maart tot 11 april 2020 niet heeft toegelaten tot het werk en dat zij in die periode dwangsommen heeft verbeurd. Ter onderbouwing van deze grief heeft AFR gewezen op het oordeel van de voorzieningenrechter dat doel en strekking van de veroordeling waaraan de dwangsom was verbonden, was dat [geïntimeerde] weer zou worden toegelaten tot het werk. AFR heeft aangevoerd dat het feit dat [geïntimeerde] niet heeft gewerkt gedurende de periode tussen 12 maart en 11 april 2020 het gevolg was van het feit dat zij zich op een opschortingsrecht beriep wegens het feit dat haar salaris niet was betaald, en dat in zoverre de situatie vóór 11 april 2020 niet wezenlijk anders was dan de situatie daarna.
“uw cliënte is tot nader order vrijgesteld van werkzaamheden vanaf donderdag 12 maart jongstleden”.
grief 2komt AFR op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de dwangsom is gesteld op elke dag dat AFR [geïntimeerde] niet toeliet tot het werk en niet op iedere werkdag dat [geïntimeerde] niet heeft kunnen werken. AFR stelt dat in het oordeel van de voorzieningenrechter onder 4.3, slot, van het bestreden vonnis van 14 mei 2020, besloten ligt dat uit hoofde van de beschikking van de kantonrechter van 27 februari 2020 gedurende de periode van 12 maart tot 11 april 2020 over alle
kalenderdagendwangsommen zijn verbeurd.
grief 1in het incidenteel appel komt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet tevens na 11 april 2020 dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter heeft in de bestreden uitspraak terecht overwogen dat in een executiegeschil als het onderhavige, voor de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, gekeken dient te worden naar doel en strekking van de veroordeling op niet naleving waarvan de dwangsom is gesteld. Doel en strekking van die veroordeling was dat AFR [geïntimeerde] weer tot het werk zou toelaten, en dat heeft zij gedaan met haar e-mail en whatsapp van 10 april 2020. Om die reden is terecht geoordeeld dat vanaf 11 april 2020 geen dwangsommen zijn verbeurd. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. De stellingen van [geïntimeerde] komen erop neer dat aan de oproep tot werkhervatting van AFR geen gewicht dient te worden toegekend in het licht van haar weigering om het loon te betalen. Nu [geïntimeerde] terecht haar verplichting tot werken heeft opgeschort omdat haar loon niet werd betaald, is de oproep tot werkhervatting betekenisloos, aldus [geïntimeerde] . Wanneer echter de redenering van [geïntimeerde] gevolgd zou worden dat AFR in die situatie toch dwangsommen heeft verbeurd, zou dit er op neerkomen dat de dwangsom is gesteld op het niet betalen van loon. Dit is op grond van artikel 611a Rv niet toegestaan. De grief faalt derhalve.
grief IIgeen bespreking meer.
4.Beslissing
€ 1.074,-- aan salaris bedragen;