ECLI:NL:GHAMS:2020:2595

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.466/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv met betrekking tot BKR-registraties

In deze zaak hebben appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2], hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. Zij verzochten om een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, met als doel de negatieve BKR-registraties met betrekking tot hun betaalrekening te laten verwijderen. De rechtbank had eerder hun verzoek afgewezen, wat hen noopte tot hoger beroep. De appellanten stelden dat zij door de BKR-registraties in hun mogelijkheden om een nieuwe woning te kopen of huren werden belemmerd, en dat zij ten onrechte niet waren geïnformeerd over de betalingsachterstanden die tot deze registraties hadden geleid.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de gevraagde voorziening in feite niet tijdelijk is, omdat het verwijderen van de BKR-registraties zonder onomkeerbare gevolgen niet mogelijk is. Het hof heeft de belangen van partijen afgewogen en vastgesteld dat ING, als kredietverstrekker, verplicht is om bepaalde informatie over kredietovereenkomsten te registreren bij het BKR. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende spoedeisend belang hadden bij hun verzoek en dat zij de uitkomst van de hoofdzaak moesten afwachten. Daarom werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de eindbeschikking in de hoofdzaak. Het hof stelde ING in de gelegenheid om binnen zes weken te reageren op het beroepschrift van de appellanten. De beschikking werd openbaar uitgesproken op 29 september 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.466/01
zaak-/rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/677954 / HA RK 20-6
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 september 2020
inzake

1.[appellante sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2. [appellant sub 2] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellanten in de hoofdzaak,
verzoekers in het incident ex artikel 223 Rv,
advocaat: mr. P.A. Bonaparte te Berlicum,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident ex artikel 223 Rv,
advocaat: mr. T.J.P Jager te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellante sub 1] en [appellant sub 2] genoemd. Geïntimeerde wordt hierna ING genoemd.
[appellanten] zijn bij op 8 juli 2020 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift, met producties, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2020, onder bovenvermeld zaak-/rekestnummer gegeven tussen [appellanten] als verzoekers en ING als verweerster. Tevens hebben [appellanten] daarbij een incidenteel verzoek gedaan, strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Op 30 juli 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in het incident ex artikel 223 Rv, met producties, ingekomen.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling van het incidentele verzoek plaatsgevonden.
Vervolgens is de uitspraak in het incident bepaald op heden.
[appellanten] hebben verzocht bij – lees – tussenbeschikking bij wijze van provisionele voorziening gedurende de duur van het geding ING te veroordelen de negatieve BKR coderingen met betrekking tot de en/of betaalrekening [nummer] ten name van – kennelijk – [appellante sub 1] en/of [appellant sub 2] te verwijderen en/of in te trekken, op straffe van een dwangsom van € 5.000,= per dag indien door ING in strijd met deze veroordeling wordt gehandeld, met een maximum van € 50.000,=.
ING heeft geconcludeerd dat het hof [appellanten] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in hun incidentele verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het verzoek zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident ex artikel 223 Rv:
3.1
Het gaat in deze zaak - kort samengevat en voor zover in dit incident van belang - om het volgende.
(I) Vanaf 2015 heeft [appellante sub 1] bij ING een creditcard gehad met een kredietlimiet van € 5.000,=. De afschrijvingen van de rekening van de creditcard werden maandelijks geboekt ten laste van de gezamenlijke en/of betaalrekening van [appellanten]
(II) Het krediet is in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het Bureau Krediet Registratie (BKR) geregistreerd.
(III) Er zijn betalingsachterstanden ontstaan op de en/of betaalrekening van [appellanten] (verder: de en/of betaalrekening).
(IV) Op 22 oktober 2019 is in het CKI zowel voor [appellante sub 1] als voor [appellant sub 2] een betalingsachterstand geregistreerd (code A), met als ingangsdatum 30 september 2019 betreffende de opeisbaarheid van de vordering (code 2). Op 6 november 2019 is geregistreerd dat een betalingsregeling is overeengekomen (code 1) en op 12 december 2019 is geregistreerd dat de achterstand op 12 december 2019 volledig is afgelost (code H). Deze code blijft zichtbaar tot vijf jaar na de einddatum, dus tot 12 december 2024.
(V) Bij inleidend verzoekschrift van 23 december 2019 hebben [appellanten] de rechtbank - samengevat - verzocht om ING te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van de in die zaak te wijzen beschikking de BKR registraties ten name van [appellanten] te verwijderen en/of in te trekken, althans ING te veroordelen het BKR te verzoeken tot verwijdering van de BKR registraties over te gaan en de BKR registraties verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van ING in de proceskosten.
(VI) Na verweer van ING heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking het verzoek van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten en de nakosten veroordeeld.
3.2
Ter onderbouwing van hun incidentele verzoek hebben [appellanten] - samengevat - het volgende aangevoerd. ING heeft de afschrijvingen van de creditcard van [appellante sub 1] ten onrechte iedere maand laten afboeken van de en/of betaalrekening, waarop geen inkomen werd ontvangen en waarop [appellanten] niet rood mochten staan. [appellante sub 1] ontving haar inkomen op haar persoonlijke betaalrekening en daarop had zij voldoende middelen staan om het tekort op de bij de creditcard behorende rekening aan te zuiveren. [appellanten] hadden zelf niet in de gaten dat zich een tekort ontwikkelde op de en/of betaalrekening. ING heeft [appellanten] (van tevoren) ook niet schriftelijk geïnformeerd over en/of gewaarschuwd voor het ontstane tekort. De berichten die ING hun via internetbankieren heeft verstuurd, hebben [appellanten] niet of te laat bereikt. [appellanten] kwamen er pas in november 2019 achter dat zij een BKR registratie hadden: [appellanten] hadden hun woning verkocht en deden een aanvraag voor een hypothecaire lening voor een nieuwe woning, die hun vanwege de BKR registraties niet werd verleend, zodat zij de koop van een nieuwe woning hebben moeten staken. [appellanten] zijn op dit moment dakloos. Zij verblijven bij vrienden en familie, maar die hebben onlangs verteld dat de situatie onhoudbaar is geworden. [appellante sub 1] heeft een koopovereenkomst gesloten voor een woning in [plaats] . De termijn voor het kunnen ontbinden van de betreffende koopovereenkomst op grond van het financieringsvoorbehoud loopt tot uiterlijk 16 juli 2020. Zolang de BKR registraties niet verwijderd worden, kunnen [appellanten] geen woning kopen of huren. ING heeft ten onrechte verwijdering van de BKR registraties geweigerd. De registraties hadden betrekking op een kleine achterstand, € 965,12 en deze achterstand is binnen korte tijd nadat [appellanten] daarvan op de hoogte waren geraakt, ingelost. [appellanten] vormen geen gevaar voor overkreditering of andere financiële problemen; zij hebben een goed en stabiel inkomen, zij hebben geen andere schulden en/of leningen en zij beschikken over spaartegoeden van in totaal € 109.665,85, aldus steeds [appellanten]
3.3
ING heeft tegen het incidentele verzoek verweer gevoerd op gronden die, zo nodig, bij de beoordeling zullen worden weergegeven.
3.4
Een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv strekt ertoe om voor de duur van de aanhangige hoofdprocedure voorlopige maatregelen te laten treffen. Deze vordering dient samen te hangen met de hoofdvordering en eiser dient daarbij voldoende belang te hebben. Bovendien moet van eiser niet kunnen worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Bij de beoordeling dient de rechter de belangen van partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak, en van de proceskansen daarin. Artikel 223 Rv leent zich voor overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
3.5
Aan de in artikel 223 Rv neergelegde minimumvereisten voor toewijzing van een provisionele vordering, te weten dat het hoofdverzoek aanhangig is en dat het incidentele verzoek moet samenhangen met het hoofdverzoek, is in dit geval voldaan.
Echter, nog daargelaten de vraag of het in het petitum geformuleerde verzoek van [appellanten] in deze vorm toewijsbaar is - ING heeft niet de bevoegdheid BKR registraties door te halen - en de vraag of het verzoek zich wel verdraagt met het voorlopige karakter van een provisionele voorziening, is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellanten] moet worden afgewezen. Het hof acht daartoe het volgende redengevend. Bij gebreke van een voldragen debat van partijen in hoger beroep ter zake, kan het hof thans niet oordelen, ook niet voorlopig, over de door [appellanten] in haar incidentele verzoek ingenomen standpunten met betrekking tot de vraag of de BKR registraties ten name van [appellanten] terecht zijn en of deze behoren te worden verwijderd. Die kwestie zal in de hoofdzaak moeten worden beslist. Het hof beoordeelt de incidentele vordering daarom aan de hand van een afweging van de betrokken belangen.
3.6
Dienaangaande overweegt het hof als volgt. ING is aanbieder van krediet in de zin van artikel 1:1 van de Wet financieel toezicht (Wft). Op grond van artikel 4:32 lid 1 Wft neemt ING verplicht deel aan een stelsel van kredietregistratie, uitgevoerd door het BKR in het CKI. ING is uit dien hoofde verplicht bepaalde bijzonderheden die ontstaan tijdens de kredietovereenkomst, zoals langdurige achterstanden, bij het BKR te melden, onder meer teneinde de financiële risico’s bij kredietverlening voor financiële instellingen te beperken. Daarin is het belang van ING bij afwijzing van de door [appellanten] verzochte voorlopige voorziening gelegen. Immers, als in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep de BKR registraties uit het CKI worden verwijderd, kan een kredietverstrekker deze BKR registraties niet meenemen in zijn beoordeling van een eventuele kredietaanvraag van [appellanten] Als het verzoek van [appellanten] in de hoofdzaak in hoger beroep wordt afgewezen en de BKR registraties moeten worden teruggeplaatst, dan kan een kredietverstrekker in de tussentijd op basis van onjuiste gegevens uit het CKI een beoordeling van de aanvraag hebben gedaan en een beslissing hebben genomen, die hij bij een juiste voorstelling van zaken niet - of niet onder dezelfde voorwaarden - zou hebben genomen. Daarmee zal de gevraagde voorziening in feite niet tijdelijk zijn, omdat die lastig (zonder onomkeerbare gevolgen) kan worden teruggedraaid, zeker nu niet vaststaat op welke termijn in de hoofdzaak door het hof eindbeschikking wordt gegeven. Potentiële kredietverstrekkers moeten volledig geïnformeerd - op basis van de relevante gebeurtenissen die zich in het recente verleden hebben voorgedaan - een afweging kunnen maken bij het al dan niet verstrekken van een (hypothecair) krediet aan [appellanten]
De door [appellanten] onder 3.2 aangevoerde belangen wegen daar in deze procedure hangende het hoger beroep niet tegen op. Ook is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellanten] een zodanig spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening, dat van hen niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de hoofdzaak afwachten. De datum waarop de door [appellante sub 1] getekende koopovereenkomst kon worden ontbonden, 16 juli 2020, is immers reeds gepasseerd. Verder is onvoldoende met stukken onderbouwd aannemelijk geworden dat [appellante sub 1] (noodgedwongen) een zwervend bestaan leiden en, gelet op de financiële armslag die zij stellen te hebben, evenmin dat zij geen woning kunnen huren. Bij deze stand van zaken, en bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, valt de belangenafweging in het nadeel van [appellanten] uit.
3.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het incidentele verzoek [appellanten] dient te worden afgewezen.
3.8
Het hof zal de beslissing over de kosten aanhouden totdat in de hoofdzaak een eindbeschikking zal worden gegeven.
in de hoofdzaak:
3.9
ING zal in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het beroepschrift van [appellanten] binnen zes weken na heden.

4.Beslissing

Het hof:
in het incident ex artikel 223 Rv:
wijst het verzoek af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan totdat in de hoofdzaak eindbeschikking zal worden gegeven;
in de hoofdzaak:
stelt ING in de gelegenheid te reageren op het beroepschrift van [appellanten] binnen zes weken na heden, te weten uiterlijk op 10 november 2020;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, G.C. Boot en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020.