ECLI:NL:GHAMS:2020:2595
Gerechtshof Amsterdam
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv met betrekking tot BKR-registraties
In deze zaak hebben appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2], hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. Zij verzochten om een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, met als doel de negatieve BKR-registraties met betrekking tot hun betaalrekening te laten verwijderen. De rechtbank had eerder hun verzoek afgewezen, wat hen noopte tot hoger beroep. De appellanten stelden dat zij door de BKR-registraties in hun mogelijkheden om een nieuwe woning te kopen of huren werden belemmerd, en dat zij ten onrechte niet waren geïnformeerd over de betalingsachterstanden die tot deze registraties hadden geleid.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de gevraagde voorziening in feite niet tijdelijk is, omdat het verwijderen van de BKR-registraties zonder onomkeerbare gevolgen niet mogelijk is. Het hof heeft de belangen van partijen afgewogen en vastgesteld dat ING, als kredietverstrekker, verplicht is om bepaalde informatie over kredietovereenkomsten te registreren bij het BKR. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende spoedeisend belang hadden bij hun verzoek en dat zij de uitkomst van de hoofdzaak moesten afwachten. Daarom werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de eindbeschikking in de hoofdzaak. Het hof stelde ING in de gelegenheid om binnen zes weken te reageren op het beroepschrift van de appellanten. De beschikking werd openbaar uitgesproken op 29 september 2020.