ECLI:NL:GHAMS:2020:2579

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
23-003577-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zakkenrollerij en diefstal in vereniging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van zakkenrollerij van een telefoon en diefstal van een rugzak met inhoud, gepleegd in vereniging. De feiten vonden plaats op 8 en 9 september 2017 in Amsterdam. De verdachte en zijn medeverdachte werden op 22 september 2017 aangehouden na herkenning door verbalisanten op camerabeelden van de gepleegde misdrijven. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, waarbij de verdachte geen verantwoordelijkheid nam voor zijn daden en de eigendomsrechten van anderen niet respecteerde. De politierechter had de verdachte vrijgesproken, maar het hof kwam tot een andere bewijsbeslissing. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof heeft ook geconstateerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, maar heeft besloten om hier geen verdere gevolgen aan te verbinden. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003577-17
datum uitspraak: 25 september 2020
VERSTEK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-702586-17 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Land onbekend) op [geboortedag] 1982,
laatst bekend adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 08 september 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s);
2.
hij op of omstreeks 09 september 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een rugzak (met inhoud), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsbeslissing komt dan de politierechter.

Bewijsoverwegingen

Op 22 september 2017 zijn de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] aangehouden. Verbalisanten hebben hen herkend als de verdachten van zakkenrollerij op 8 september 2017 bij de [winkel] op het Centraal Station te Amsterdam (feit 1) en bagagediefstal op 9 september 2017 in een coffeeshop op de Haarlemmerstraat te Amsterdam (feit 2).
Van beide diefstallen is aangifte gedaan. [slachtoffer 1] heeft aangifte gedaan terzake van feit 1. [slachtoffer 1] had haar jas met daarin haar mobiele telefoon over de stoelleuning gelegd. Op een gegeven moment is zij met haar vriendin naar buiten gegaan en zij liet daarbij haar jas over de stoel hangen. Toen zij later terugkwam en naar huis wilde gaan, bleek haar telefoon weg te zijn.
[slachtoffer 2] heeft namens de benadeelde [benadeelde] aangifte gedaan van feit 2. De volgende goederen waren volgens de aangifte weggenomen: paspoorten en identiteitspapieren, een rugtas, een mobiele telefoon, een United Arabisch (
het hof begrijpt telkens: van de Verenigde Arabische Emiraten) rijbewijs, een United Arabisch identiteitskaart, een [hotel] hotelpas, een Master creditpas, een Internationaal United Arabisch rijbewijs en € 100,00. Toen [benadeelde] het café wilde verlaten en zijn tas (met inhoud) wilde pakken, zag hij dat deze verdwenen was.
Van de beide zaakregistraties waren camerabeelden aan de politie ter beschikking gesteld. Bij beide zaken kwamen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] goed in beeld op de ter beschikking van de politie gestelde camerabeelden. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hadden bij het zien van deze beeldfragmenten volgens het door hen opgemaakte proces-verbaal van bevindingen direct door dat de verdachten van voornoemde zaakregistraties dezelfde personen waren, gelet op hun kleding en uiterlijke kenmerken zoals bijvoorbeeld haardracht, gelaatskenmerken en bril.
De verbalisant [verbalisant 1] werd gebeld door de verbalisant [verbalisant 3] die hem mededeelde dat hij mogelijk de voor zakkenrollerij gezochte daders zag lopen. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn hierop direct naar de locatie gegaan waar [verbalisant 3] hen had gezien, namelijk het Stationsplein te Amsterdam. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen dat [verbalisant 3] hen twee mannen aanwees die zij direct herkenden als de verdachten van de zaakregistraties behorend bij de hiervoor bedoelde diefstallen. Zij zagen dat de uiterlijke kenmerken, zoals gelaat, haardracht, postuur, lichaamsbouw en de combinatie van beide verdachten volledig overeenkwamen met de verdachten van voornoemde zaakregistraties. Tevens droeg NN1 (
het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) hetzelfde rode T-shirt en de zwarte schoenen als bij de twee gepleegde misdrijven. NN2 (
het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte]) had dezelfde bril onder zich die hij op de camerabeelden bij beide misdrijven droeg.
Ook verbalisant [verbalisant 4] herkende de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] als dezelfde personen als op de camerabeelden van de [winkel] (feit 1) en de coffeeshop op de Haarlemmerstraat (feit 2). [verbalisant 4] herkende de verdachte aan zijn gezicht, haar, oren, neus en rode T-shirt. Hij zag dat de verdachte hetzelfde rode T-shirt droeg tijdens zijn verhoor. [verbalisant 4] herkende de medeverdachte [medeverdachte] aan zijn postuur, gelaat, lippen, neus en kaaklijn. Ten aanzien van feit 2 (in de coffeeshop) zag [verbalisant 4] de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] samen de coffeeshop binnenkomen. Hij zag dat zij naar de tas van de aangevers keken. Hij zag dat [verdachte] aan de rugtas van [medeverdachte] trok. Verder zag [verbalisant 4] dat de medeverdachte [medeverdachte] door zijn knieën zakte en de tas van de aangevers pakte. De verdachte stond toen bij de medeverdachte. [medeverdachte] hield de tas voor zijn buik en liep weg van de aangevers. Hij verliet daarop met de tas de coffeeshop.
Het vorengaande leidt tot de conclusie dat de verdachte de persoon is die op de camerabeelden te zien is. Dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van [verbalisant 3] hadden vernomen dat hij twee mogelijke zakkenrollers had herkend, doet niet af aan die vaststelling. De beide verbalisanten hebben immers omschreven waaraan en waardoor zij de verdachten herkenden. Daar komt bij dat ook verbalisant [verbalisant 4] zelfstandig tot een herkenning komt en dat ook hij beschrijft welke kenmerken tot de herkenning hebben geleid. Er is daarom geen aanleiding aan de herkenningen te twijfelen. Gelet op het voorgaande zijn de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 8 september 2017 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon toebehorende aan [slachtoffer 1];
2.
hij op 9 september 2017 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een rugzak (met inhoud) toebehorende aan [slachtoffer 2].
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zakkenrollerij van een telefoon en diefstal van een rugzak met inhoud, waarbij beide misdrijven in vereniging zijn gepleegd. Toeristen zijn daarbij, zoals ook in deze zaak, voor daders van zulke feiten gemakkelijke slachtoffers die tegen deze manier van diefstal weinig kunnen doen. Met name in Amsterdam, waar zakkenrollerij en diefstal aan de orde van de dag zijn, zijn zij een bron van hinder, schade en gevoelens van onveiligheid. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft de verdachte aan deze gevoelens bijgedragen. De verdachte heeft er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendomsrechten van een ander. Daarnaast weegt het hof mee dat de verdachte, door de tenlastegelegde feiten te ontkennen, geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedragingen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Omtrent de schending van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
De verdachte is op 23 september 2017 door de politie verhoord, op welke datum de op de redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang nam. Op 2 oktober 2017 heeft de politierechter vonnis gewezen.
De officier van justitie heeft op 11 oktober 2017 hoger beroep ingesteld. Op 11 september 2020 heeft het hof de zaak in hoger beroep behandeld en op 25 september 2020 heeft het hof arrest gewezen.
Het hof stelt op grond hiervan vast dat in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ter grootte van elf maanden. Hierdoor is inbreuk gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM. Gelet evenwel op de voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg waardoor tussen aanhouding en de uitspraak in tweede instantie in totaal drie jaren en drie dagen zijn verstreken, zal het hof volstaan met de constatering van deze inbreuk.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. P.C. Römer en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 september 2020.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]