ECLI:NL:GHAMS:2020:2567

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
23-002876-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot inbraak en inbraak op basis van onvoldoende bewijs van herkenning

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor andere feiten. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich baseerde op camerabeelden en getuigenverklaringen. De verdachte werd beschuldigd van poging tot inbraak en inbraak in een restaurant, maar het hof oordeelde dat de herkenning van de verdachte op de camerabeelden niet voldoende specifiek was om tot een veroordeling te komen. De kleding die de verdachte droeg, was niet onderscheidend genoeg om hem met zekerheid te koppelen aan de misdrijven. Het hof sprak de verdachte vrij van de poging tot inbraak en inbraak, omdat er onvoldoende wettig bewijs was. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van acht maanden opgelegd, maar het hof bepaalde de straf voor andere bewezenverklaarde feiten op vijf maanden, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002876-18
datum uitspraak: 18 juni 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 juli 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-810200-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1976,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Midden Holland - HvB De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 april 2019, 4 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De rechtbank heeft de verdachte bij voormeld vonnis vrijgesproken van hetgeen hem onder 7 is ten laste gelegd en hem veroordeeld voor hetgeen onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 primair ten laste is gelegd.
Op 30 juli 2018 is namens de verdachte beperkt hoger beroep ingesteld en wel voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 en 5 ten laste gelegde, derhalve ook tegen de bij het onder 4 ten laste gelegde behorende beslissing ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde] De vordering van deze benadeelde partij is in eerste aanleg geheel toegewezen tot een bedrag van € 337,22, vermeerderd met de wettelijke rente, zodat deze vordering in hoger beroep opnieuw in volle omvang aan de orde is.
Met betrekking tot de straf ten aanzien van het door de rechtbank onder 1, 2, 3 en 6 bewezenverklaarde zal het hof toepassing geven aan artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
4. primair
(zaak 5) hij op of omstreeks 19 december 2017 te Den Haag ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een bedrijfspand weg te nemen een hoeveelheid goederen, althans enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Restaurant [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming met een voorwerp tegen de deur heeft gewrikt en/of geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4. subsidiair
hij, op of omstreeks 19 december 2017 te Den Haag, opzettelijk en wederrechtelijk de deur van de nooduitgang, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan restaurant [benadeelde] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
5.
(zaak 7) hij op of omstreeks 19 december 2017 te Den Haag met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een restaurant heeft weggenomen
-een kassa (lade met inhoud) en/of
-3 telefoons (merk Motorola) en/of
- een reserveringscomputer (merk Acer) en/of
-een muziekcomputer incl. kabel (merk Acer) en/of
-3 huawei tablets incl. lederen hoesjes,
in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte toebehoorde, te weten aan [naam] en/of restaurant [restaurant], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraak

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 4, primair, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde, omdat bij haar de overtuiging ontbreekt dat de verdachte degene is geweest die de daar ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting bepleit dat de verdachte van de onder 4 primair ten laste gelegde poging diefstal met braak, de subsidiair ten laste gelegde vernieling/beschadiging en de onder 5 ten laste gelegde diefstal met braak, moet worden vrijgesproken. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de herkenningen door de verbalisanten onvoldoende specifieke persoonskenmerken bevatten om uit af te leiden dat het de verdachte is geweest die de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Het hof overweegt als volgt.
Feit 4 primair, subsidiair
Op camerabeelden van de poging inbraak bij restaurant [benadeelde] is een persoon te zien die volgens de politie “dezelfde kledingcombinatie” droeg als de persoon die bij een inbraak van 13 minuten daarvóór is herkend als de verdachte.
Dit is echter onvoldoende redengevend voor de conclusie dat het de verdachte was die betrokken was bij de inbraak bij [benadeelde], nu gestelde en omschreven gelijkenis van de kleding hiervoor onvoldoende onderscheidend en specifiek is. Nu de verdachte consequent heeft ontkend dit feit te hebben gepleegd en overig bewijs ontbreekt, acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken.
Feit 5
Eén verbalisant heeft gerelateerd dat hij de verdachte, met wie hij vaker bij verdenkingen in aanraking was gekomen, heeft herkend op camerabeelden van de inbraak bij [restaurant], Hij heeft daarbij ook gemotiveerd aangegeven op basis waarvan deze herkenning plaatsvond. De verdachte is daarnaast door enkele andere verbalisanten herkend op de beelden; deze verbalisanten hebben de verdachte kennelijk niet eerder lijfelijk ontmoet. Gelet op deze herkenningen is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat er in beginsel voldoende wettig bewijs is dat de verdachte feit 5 heeft gepleegd.
Het hof heeft ter terechtzitting van 4 juni 2020 de beelden bekeken en heeft op basis daarvan niet buiten twijfel vastgesteld dat de verdachte daarop te zien is. De verdachte heeft stellig ontkend het feit te hebben begaan - terwijl hij wel zijn betrokkenheid bij enkele andere feiten heeft toegegeven - en overig concreet bewijs hiervoor ontbreekt.
Met de advocaat-generaal heeft het hof dan ook niet de overtuiging bekomen dat de verdachte feit 5 heeft gepleegd, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken.

Toepassing van artikel 423, vierde lid, Wetboek van Strafvordering

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de straf ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 6 primair zal bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 6 primair heeft zij verzocht een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste 4 maanden met aftrek van voorarrest te bepalen.
Nu het hoger beroep slechts is gericht tegen het onder 4 primair en subsidiair en 5 ten laste gelegde zal het hof, overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering, de straf ten aanzien van de door de rechtbank onder 1, 2, 3 en 6 primair bewezen verklaarde misdrijven bepalen, en wel op een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof merkt op dat hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht omtrent de actuele persoonlijke omstandigheden van de verdachte miskent dat het hof, gelet op de beperkte omvang van het hoger beroep, thans niet bevoegd is tot oplegging van straf ter zake van door de reeds bij onherroepelijk vonnis door de rechtbank onder 1, 2, 3 en 6 primair bewezenverklaarde misdrijven, en verder dat artikel 423 vierde lid van het Wetboek van Strafvordering het hof geen ruimte laat bij de toepassing daarvan omstandigheden te betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest (HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3149).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 4 primair en 4 subsidiair ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 primair, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 1, 2, 3 en 6 primair bewezen verklaarde op:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 juni 2020.
=========================================================================
[…]