3.4Aan het ontslag op staande voet is ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] ‘gelden en goederen’ heeft ontvreemd. [appellant] heeft niet gesteld dat indien slechts zou komen vast te staan dat ‘gelden’ zijn ontvreemd dan wel dat slechts ‘goederen’ zijn ontvreemd, desalniettemin een geldige dringende reden aanwezig is, als ook dat dat voor [geïntimeerde] duidelijk was of had moeten zijn. Beoordeeld dient daarom te worden of [geïntimeerde] zowel gelden als goederen heeft ontvreemd.
Ontvreemding gelden
3.4.1[appellant] heeft in eerste aanleg gesteld (bij conclusie na enquête, nadat [appellant] dit als getuige onder ede had verklaard), dat [geïntimeerde] recht had op € 250,- aan achterstallig salaris. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] ook uitgelegd waarom die salarisachterstand er was (over alle voorgaande maanden was het volledige salaris immers tijdig en per bank betaald), te weten op weg naar zijn vakantiebestemming reed [appellant] nog langs de winkel in [plaats] om iets op te halen. Hij had op zich voldoende cash bij zich om, tezamen met het op zijn bankrekening aanwezige saldo, het volledige salaris van [geïntimeerde] te kunnen betalen. [appellant] gaf er echter de voorkeur aan € 250,- voor zich zelf te houden, € 450,- contant te betalen en € 600,- via een ter plekke verrichte bankoverboeking. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] niet weersproken dat het achterstallig salaris € 250,- bedroeg. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gevraagd naar de hoogte van het achterstallig salaris, antwoordde [geïntimeerde] eerst dat hij slechts € 450,- contant had ontvangen, dus dat het achterstallig salaris ongeveer € 800,- (€ 1.261 minus € 450,-) moet hebben bedragen. Toen hij er door het hof mee geconfronteerd werd dat er ook een bankbetaling had plaatsgevonden, antwoordde [geïntimeerde] , dat hij naast het via de bank ontvangen bedrag van €600,- maar € 250,- cash had ontvangen, zodat er nog € 450,- aan achterstallig salaris resteerde. Het hof gaat er van uit dat [geïntimeerde] nog € 250,- achterstallig salaris tegoed had. Tijdens de mondelinge behandeling noemde hij immers eerst zelf € 450,- cash te hebben ontvangen. Tezamen met een verschuldigd salaris van afgerond € 1.300,- en een ontvangen bedrag per bank van € 600,- leidt dat tot een restantbedrag van € 250,-. Dat komt ook overeen met het door [geïntimeerde] in eerste aanleg niet weerspreken van dat bedrag.
3.4.2Dat [geïntimeerde] (veel) meer dan die € 250,- uit de kas heeft gehaald, is volgens [appellant] af te leiden uit de combinatie van de volgende omstandigheden:
(i) op de op 31 juli 2018 omstreeks 18.02 en 18.03 uur gemaakte videobeelden is te zien dat [geïntimeerde] € 90,- van een klant [A] ontvangt (waarna [geïntimeerde] aan [A] € 5,- teruggeeft) en dat bedrag rechtstreeks in zijn eigen portemonnee stopt, als ook dat nog € 40,- door [geïntimeerde] uit de kassa wordt gehaald en in zijn portemonnee wordt gestopt;
(ii) diverse klanten, waaronder [B] , hebben verklaard dat door [geïntimeerde] in de periode 30 juli 2018 tot en met 14 augustus 2018 gevraagd werd contant te betalen, en dat hun betreffende aankopen niet op de kassa werden aangeslagen; die contante betalingen zijn niet, dan wel lang niet allemaal via kassabonnen verantwoord;
(iii) in de kassa zat bij terugkeer van [appellant] na zijn vakantie maar € 20,- terwijl dat veel meer had moeten zijn.
3.4.3[geïntimeerde] heeft zowel in eerste aanleg als ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard alle voor de winkel bestemde ontvangsten op de kassa te hebben aangeslagen; naar zijn zeggen was het wellicht een enkele keer gebeurd dat hij dat door grote drukte was vergeten. [geïntimeerde] heeft benadrukt dat hij niet meer geld van [appellant] heeft meegenomen (‘in zijn portemonnee gestopt’) dan het hem toekomende achterstallige salaris. [geïntimeerde] heeft voorts verklaard dat hij uit de kassa kleine boodschappen betaalde en de glazenwasser.
3.4.4[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat op de videobeelden gemaakt op 31 juli 2018 om 18.02 en 18.03 uur te zien is dat hij genoemde € 85,- ontvangt en genoemde € 40,- uit de kassa haalt en in zijn eigen portemonnee stopt. [geïntimeerde] had op 31 juli 2018 om 17.06 uur de kassa opgemaakt. Die dag had hij driemaal een bedrag cash ontvangen, voor in totaal € 5,-. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaarde [geïntimeerde] eerst dat uit de kassabon van 31 juli 2018 niet bleek dat het om drie cash-ontvangsten voor in totaal € 5,- ging, maar naderhand erkende [geïntimeerde] dat dit toch wel zo was. De contante ontvangsten vonden zoals genoemd om 18.02 en 18.03 uur plaats. Op 1 augustus 2018 was de winkel gesloten, en op 2 augustus 2018 noteerde [geïntimeerde] vier contante ontvangsten, maar voor een totaalbedrag van € 0,00. Het op 31 juli 2018 om 18.02 en 18.03 ontvangen bedrag van € 85,- is door [geïntimeerde] dus niet in de kassa verantwoord, terwijl evenmin kan worden gesteld dat sprake was van grote drukte. [appellant] stelt in zijn processtukken dat [geïntimeerde] op 31 juli 2018 aldus € 125,- heeft opgenomen.
3.4.5Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep werd door het hof aan [geïntimeerde] gevraagd waarom niet alle door hem opgenomen bedragen via het kassa-systeem werden verantwoord. [geïntimeerde] antwoordde dat hij niet wist hoe hij opnames door hem uit de kassa in het kassa-systeem moest verwerken. Het hof acht zulks weinig geloofwaardig, nu [geïntimeerde] zelf heeft gesteld dat hij vestigingsmanager was (verzoekschrift eerste aanleg, nr. 2), dat hij verantwoordelijk was voor de kassa en de administratie (proces-verbaal 29 oktober 2018) en dat hij blijkens de beschikking van 12 november 2018 tijdens die mondelinge behandeling had verklaard ‘niet meer te weten’ waarom hij de bedragen niet op de kassa had aangeslagen.
3.4.6[B] heeft gedateerd 5 december 2018 een schriftelijke verklaring afgelegd, die door [appellant] als productie 10 bij akte is ingebracht. In deze verklaring schrijft [B] dat, toen zij op woensdag 8 augustus 2018 een nieuw telefoonscherm wilde afrekenen, [geïntimeerde] haar verzocht dit contant te doen, en haar zelfs heeft verzocht daartoe geld te gaan pinnen bij de dichtstbijzijnde bank. Ook verklaart [B] dat op de dag dat zij haar telefoon gebracht had (toen beschreven als 1 augustus 2018, maar naderhand gecorrigeerd in vrijdag 3 augustus 2018) de andere klanten in haar aanwezigheid ook contant moesten betalen en dat ook deden. [B] verklaart dat opmerkelijk te hebben gevonden, de kassa werd niet gebruikt, geld ging in de portemonnee van [geïntimeerde] en er werden gratis attributen weggeven. In zijn (nadere) verweerschrift van 28 december 2018 schrijft de toenmalige gemachtigde, namens [geïntimeerde] , dat de verklaring van [B] – in tegenstelling tot andere verklaringen waarvan de juistheid wordt betwist – ‘grotendeels klopt’. [geïntimeerde] geeft als uitleg voor het feit dat hij haar gevraagd had contant te betalen dat er een onderdeel besteld moest worden waarvoor hij contant geld nodig had; op de andere onderdelen van de verklaring [B] gaat [geïntimeerde] niet in. [B] verklaart als getuige grotendeels overeenkomstig haar eerder afgelegde schriftelijke verklaring. Zij geeft een uitleg hoe die schriftelijke verklaring tot stand was gekomen, en voegt, wat de contante betalingen, toe dat zij niet weet om wat voor bedragen het ging, maar ‘niet om honderden euro’s’. In zijn conclusie na enquête stelt [geïntimeerde] dat [B] op een onderdeel (hoe haar verklaring was opgesteld) ‘aantoonbaar niet de waarheid spreekt’, en dat daarom ‘de rest van haar verklaring ook terzijde moet worden geschoven’.
3.4.7[appellant] heeft een verklaring ingebracht van [C] . [C] noemt geen concrete data waarop [geïntimeerde] om contante betaling zou hebben gevraagd en in eigen zak zou hebben gestoken, zodat niet valt na te gaan of deze gelden wel of niet zijn verantwoord door [geïntimeerde] .
3.4.8[appellant] heeft in eerste aanleg kassauitdraaien overgelegd van 30 juli 2018, 31 juli 2018, 2 augustus 2018, 3 augustus 2018, 4 augustus 2018, 6 augustus 2018, 7 augustus 2018, 9 augustus 2018, 10 augustus 2018, 11 augustus 2018, 13 augustus 2018 en 14 augustus 2018. In hoger beroep is daar niets aan toegevoegd. Op de kassauitdraai van 3 augustus 2018 is een drietal cash-betalingen verantwoord voor in totaal € 310,- en voorts € 360,- aan pinbetalingen. Anders dan uit de verklaring van [B] lijkt te volgen, zijn er op die dag dus ook klanten geweest die per pin hebben betaald. Omdat die dag € 310,- aan cash-betalingen is verantwoord, is niet uitgesloten dat de contante-betalingen waarover [B] repte, door [geïntimeerde] wel zijn verantwoord. [B] noemt verder een contante betaling door haarzelf op 8 augustus 2018, maar juist van die dag heeft [appellant] de kassauitdraai niet overgelegd. Aldus kan door het hof niet worden vastgesteld of [geïntimeerde] deze betaling heeft verantwoord.
3.4.9[appellant] heeft gesteld dat na zijn terugkeer van vakantie slechts € 20,- in de kassa aanwezig was, terwijl dit, gelet op de via de kassa verantwoorde cash-ontvangsten, veel meer had moeten zijn. [geïntimeerde] heeft aangevoerd niet meer goed te weten hoeveel geld in de kassa aanwezig was bij terugkeer van vakantie van [appellant] , maar hij heeft niet stellig betwist dat dit slechts € 20,- was. Het hof zal daar dan ook van uitgaan. [geïntimeerde] heeft echter aangevoerd dat hij uit de kassa ook betalingen diende te verrichten, zoals die aan de glazenwasser en voor kleine huishoudelijke uitgaven. Dat nu is door [appellant] niet gemotiveerd betwist. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat [geïntimeerde] vooraf toestemming nodig had voor het doen van dergelijke uitgaven, maar hij heeft niet – althans niet gemotiveerd – betwist dat [geïntimeerde] deze kosten heeft gemaakt. [appellant] heeft gesteld, en uit de door hem overgelegde kassabonnen is ook af te leiden, dat gedurende de periode 30 juli tot en met 14 augustus 2018 € 502,50 aan contant geld is ontvangen. Er van uitgaande dat hiervan bij terugkeer van [appellant] nog slechts € 20,- aanwezig was en dat [geïntimeerde] € 85,- van [A] heeft ontvangen en in eigen portemonnee gestopt, betekent dit dat [geïntimeerde] (die naast genoemde € 85,- dan nog recht had op € 165,- aan achterstallig salaris), € 317,50 (namelijk € 502,50 -/- € 20,- -/- € 165,-) aan externe uitgaven zou moeten hebben gedaan. Het hof acht het niet erg aannemelijk, maar ook weer niet uitgesloten, dat [geïntimeerde] daartoe gerechtigd was.
3.4.10Concluderend heeft het hof twijfel over de juistheid van het handelen door [geïntimeerde] , maar is van oordeel dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat hij gelden van [appellant] heeft ontvreemd. De grieven 2 tot en met 5 falen.
Ontvreemding goederen
3.5.1Tussen partijen is discussie gevoerd over het aantal Motorola-toestellen dat [D] als verkoper in het filiaal [plaats] zou hebben achtergelaten. [D] verklaart weliswaar als getuige 23 van deze toestellen in [plaats] te hebben achtergelaten, maar naar het oordeel van het hof heeft [D] er geen bevredigende verklaring voor gegeven dat niet alleen [appellant] , maar ook hijzelf door middel van ondertekening van de verkoopbon akkoord ging met vermelding van tien exemplaren. Het hof gaat daarom uit van tien in het filiaal [plaats] achtergelaten Motorola-toestellen. [appellant] heeft aangevoerd dat bij zijn terugkeer op 16 augustus 2018 slechts twee a drie exemplaren aanwezig waren. Hoewel [geïntimeerde] dat betwist, kan het hof daar toch niet de conclusie aan verbinden dat [geïntimeerde] een of meer exemplaren ontvreemd heeft. Allereerst bevreemdt het dat [appellant] niet vermeld hoeveel exemplaren er op 16 augustus 2018 precies aanwezig waren. [appellant] heeft ook gesteld geen schriftelijk voorraadbeheer te voeren, maar op het oog bij te houden welke goederen besteld dienden te worden. [geïntimeerde] heeft gesteld niets ontvreemd te hebben en de andere exemplaren kennelijk te hebben verkocht. Dat laatste valt uit de kassabonnen niet af te leiden, maar is anderzijds ook weer niet uitgesloten. [appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gesteld dat de verkoop van een telefoontoestel in de kassa met code 7 had moeten worden verantwoord. [geïntimeerde] heeft dat weersproken, zonder zulks echter te motiveren. Concluderend is het hof, met de kantonrechter, van oordeel dat ook indien er toestellen zouden ontbreken, daarmee nog niet is aangetoond dat [geïntimeerde] deze heeft ontvreemd. Wel valt [geïntimeerde] aan te rekenen dat hij geen duidelijke verantwoording kon afleggen over de geleverde tien toestellen, hetgeen gelet op zijn functie wel van hem verwacht had mogen worden.
3.5.2Dat [geïntimeerde] telefoonhoesjes, of andere goederen, zou hebben ontvreemd, is in het geheel niet komen vast te staan. Grief 6 faalt. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat hij telefoonhoesjes zou hebben weggegeven. Dat is echter niet aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd.
Conclusie dringende reden