In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschappen PPB, APB en C, gezamenlijk aangeduid als PPB c.s., tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 april 2020. Dit vonnis betrof een vordering tot uittreding van DPB als aandeelhouder van MPB, waarbij DPB 25% van de aandelen in MPB bezit. De overige aandelen zijn in handen van PPB c.s., die ook ieder 25% bezitten. De zaak heeft een sterke familiale component, aangezien de aandeelhouders broers en zussen zijn. De rechtbank had PPB c.s. veroordeeld om de aandelen van DPB over te nemen, onder bepaalde voorwaarden. PPB c.s. hebben hoger beroep ingesteld, maar DPB heeft in een incident gevorderd om PPB c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep.
De Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat PPB c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. De rechtbank had in haar vonnis bepaald dat hoger beroep tegen een uittredingsvordering pas kan worden ingesteld nadat de prijs van de aandelen is vastgesteld. Dit is in lijn met de wetgeving, die bepaalt dat hoger beroep in dergelijke gevallen alleen bij de Ondernemingskamer kan worden ingesteld. De Ondernemingskamer heeft ook overwogen dat de kosten van het deskundigenonderzoek geen reden zijn om het appelverbod te doorbreken, en dat er geen schendingen van fundamentele rechtsbeginselen zijn aangetoond.
De Ondernemingskamer heeft PPB c.s. als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het geding. Het arrest is uitgesproken op 29 september 2020.