ECLI:NL:GHAMS:2020:2533

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
200.280.527/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot uittreding van aandeelhouder in besloten vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschappen PPB, APB en C, gezamenlijk aangeduid als PPB c.s., tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 april 2020. Dit vonnis betrof een vordering tot uittreding van DPB als aandeelhouder van MPB, waarbij DPB 25% van de aandelen in MPB bezit. De overige aandelen zijn in handen van PPB c.s., die ook ieder 25% bezitten. De zaak heeft een sterke familiale component, aangezien de aandeelhouders broers en zussen zijn. De rechtbank had PPB c.s. veroordeeld om de aandelen van DPB over te nemen, onder bepaalde voorwaarden. PPB c.s. hebben hoger beroep ingesteld, maar DPB heeft in een incident gevorderd om PPB c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep.

De Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat PPB c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. De rechtbank had in haar vonnis bepaald dat hoger beroep tegen een uittredingsvordering pas kan worden ingesteld nadat de prijs van de aandelen is vastgesteld. Dit is in lijn met de wetgeving, die bepaalt dat hoger beroep in dergelijke gevallen alleen bij de Ondernemingskamer kan worden ingesteld. De Ondernemingskamer heeft ook overwogen dat de kosten van het deskundigenonderzoek geen reden zijn om het appelverbod te doorbreken, en dat er geen schendingen van fundamentele rechtsbeginselen zijn aangetoond.

De Ondernemingskamer heeft PPB c.s. als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het geding. Het arrest is uitgesproken op 29 september 2020.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.280.527/01 OK
arrest van de Ondernemingskamer van 29 september 2020
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
gevestigd te [....] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te [....] ,
3.
[C] ,
wonende te [....] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat:
mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, kantoorhoudende te Wassenaar,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[D],
gevestigd te [....] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat:
mr. M.C. Schepel, kantoorhoudende te Den Haag.

1.Het verloop van het geding

1.1
Appellanten in de hoofdzaak/verweersters in het incident zullen hierna respectievelijk PPB, APB en [C] en gezamenlijk PPB c.s. worden genoemd, geïntimeerde in de hoofdzaak/eiseres in het incident zal hierna DPB worden genoemd.
1.2
PPB c.s. hebben bij dagvaarding van 2 juli 2020 hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 april 2020 met zaak-/rolnummer C/09/574329 / HA ZA 19-568 gewezen tussen DPB als eiseres en [E] (hierna: MPB) en PPB c.s. als gedaagden. Zij hebben DPB gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van het hof van 1 september 2020 en gevorderd om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis te vernietigen en DPB te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
1.3
DPB heeft bij anticipatie-exploot van 3 juli 2020 PPB c.s. opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van het hof van 14 juli 2020 en bij wijze van incident gevorderd om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, PPB c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep en PPB c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
1.4
Bij conclusie van antwoord in het incident hebben PPB c.s. geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkverklaring van DPB in haar in 1.3 genoemde incidentele vordering, althans tot afwijzing daarvan, subsidiair tot verwijzing van de hoofdzaak naar het gerechtshof Den Haag, met veroordeling van DPB in de kosten van de procedure.
1.5
Vervolgens heeft DPB de stukken van het geding overgelegd en arrest gevraagd in het incident.

2.De gronden van de beslissing

2.1
De hoofdzaak betreft de op artikel 2:343 BW gebaseerde vordering tot uittreding van DPB als aandeelhouder van MPB.
2.2
Voor zover thans van belang houden de in het vonnis genoemde feiten het volgende in. DPB is de persoonlijke holding van [F] (hierna: [F] ) en houdt 25% van de aandelen in MPB. De overige aandelen in MPB worden gehouden door PPB c.s., ook ieder voor 25%. PPB en APB zijn de persoonlijke holdings van respectievelijk [G] (hierna: [G] ) en [H] (hierna: [H] ). [G] , [H] , [C] en [F] zijn broers en zussen van elkaar. MPB hield, in de vorm van certificaten van aandelen, een belang van 25% in [I] , een familiebedrijf dat wereldwijd actief is in de visserij en visserijverwerking. Deze certificaten zijn inmiddels overgedragen aan een andere certificaathouder tegen een koopsom van € 122,5 miljoen. Die overdracht heeft plaatsgevonden op grond van een vonnis in kort geding en over het bestaan van de desbetreffende koopovereenkomst is een bodemprocedure aanhangig, thans in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag, tussen MPB en de koper.
2.3
Bij het vonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing:
PPB c.s. veroordeeld ieder 1/3e deel van de door DPB gehouden aandelen in MPB over te nemen;
MPB veroordeeld, vooralsnog voorwaardelijk – namelijk onder de voorwaarde dat de rechtbank tot het oordeel komt dat een overname door de vennootschap van de aandelen niet in strijd komt met het bepaalde in artikel 2:207 lid 2 BW – de door DPB gehouden aandelen in MPB over te nemen, voor zover één of meer van de onder a. tot overname veroordeelde medeaandeelhouders met de afname gedurende 14 dagen in gebreke blijft;
DPB veroordeeld tot levering van de door haar gehouden aandelen in MPB aan PPB c.s. c.q. MPB, voor zover de voorwaarde genoemd onder b. is vervuld, op de wijze bepaald in artikel 2:343a BW;
e zaak verwezen naar de rol voor uitlaten partijen (bij akte) over de aan een voor de vaststelling van de waarde van de aandelen van DPB te benoemen deskundige voor te leggen vragen.
2.4
In het incident is aan de orde of PPB c.s. ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen dit vonnis.
2.5
Zoals DPB heeft aangevoerd, kan op grond van artikel 2:343 lid 2 BW jº 2:339 lid 1 BW van het vonnis waarbij de uittredingsvordering wordt toegewezen, slechts hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep van het vonnis waarbij de rechter – kort gezegd – de prijs van de aandelen heeft bepaald. Deze regel geldt niet als de rechtbank anders heeft bepaald en daarvan is hier geen sprake.
2.6
PPB c.s. hebben aangevoerd dat deze zaak in feite uitsluitend een familieaangelegenheid betreft. Volgens hen heeft de constructie van MPB met als aandeelhouders (de persoonlijke vennootschappen van) [G] , [H] , [C] en [F] het doel het familiekapitaal veilig te stellen. [F] beoogt door middel van de uittredingsvordering het erfdeel dat hem zou toekomen reeds vóór het overlijden van zijn ouders op te eisen. De zaak zou daarom verwezen moeten worden naar de gewone civiele kamer van het hof Den Haag. PPB c.s. miskennen met dit betoog dat de wet (artikel 2:343 lid 2 BW jº 2:336 lid 3 BW) inhoudt dat hoger beroep van een vonnis waarbij op een uittredings- of uitstotingsvordering is beslist, uitsluitend bij de Ondernemingskamer kan worden ingesteld.
2.7
PPB c.s. hebben nog naar voren gebracht er zwaarwegend belang bij te hebben thans reeds hoger beroep van het vonnis van 8 april 2020 te kunnen instellen, omdat het daarbij gelaste deskundigenonderzoek naar verwachting zeer kostbaar zal zijn en die kosten vermeden dienen te worden. Bovendien gaat volgens hen de met het verbod van tussentijds hoger beroep beoogde bespoediging van de uittredingsprocedure niet op, omdat de procedure nauw samenhangt met de procedure over de verkoop van de certificaten en moet worden vermeden dat verschillende rechters tegenstrijdige beslissingen nemen, aldus PPB c.s. PPB c.s. hebben voorts aangevoerd dat sprake is geweest van schendingen van het fundamentele beginselen van hoor en wederhoor in de procedure die tot het vonnis van 8 april 2020 heeft geleid, zodat op grond van het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aanleiding bestaat tot doorbreking van het appelverbod. Deze schendingen zouden eruit bestaan dat appellanten in verband met de Covid-19-maatregelen geen overleg hebben kunnen voeren en hun advocaat ter gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen niet goed was voorbereid en niet wist waar de zaak over ging.
2.8
Het voorschrift dat tussentijds hoger beroep tegen het vonnis waarbij de vordering tot uittreding of uitstoting wordt toegewezen, is uitgesloten tenzij de rechter anders heeft bepaald, is in de memorie van toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2006-2007, 31 058, nr. 3, p. 104):

Voor de goede orde zij erop gewezen dat zulks niet reeds voortvloeit uit het voor tussenvonnissen geschreven artikel 337 lid 2 Rv, aangezien het in artikel 339 bedoelde vonnis reeds een toewijzing inhoudt van het gevorderde en in zoverre in het dictum een eind maakt aan (tenminste een deel van) het gevorderde en op die grond beschouwd kan worden als (deel)eindvonnis. Inhoudelijk sluit de voorgestelde regeling geheel aan bij artikel 337 lid 2 Rv.
De regel dat tegen een vonnis als het onderhavige hoger beroep pas openstaat nadat de rechtbank in een later vonnis de prijs van de aandelen heeft bepaald, is dus geen appelverbod maar regelt het moment waarop de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen kan worden uitgeoefend, zoals artikel 337 lid 2 dat regelt voor ‘gewone’ tussenvonnissen. De ‘doorbrekingsjurisprudentie’ – inhoudende dat onder bepaalde omstandigheden hoger beroep kan worden ingesteld ondanks een appelverbod – is niet van toepassing indien de wet het instellen van hoger beroep niet uitsluit maar slechts regelt wanneer hoger beroep kan worden ingesteld (zie HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598, NJ 2012, 556).
2.9
Ten overvloede overweegt de Ondernemingskamer nog het volgende. De kosten van het deskundigenbericht zijn geen factor van belang, gelet op de omvang van het eigen vermogen van MPB. Niet is in te zien dat de procedure over de verkoop van het belang van MPB in [I] , kan leiden tot een beslissing die niet verenigbaar is met de beslissing op de uittredingsvordering van DPB. De Ondernemingskamer stelt aan de hand van het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 januari 2020 vast dat de advocaat van appellanten zich ter gelegenheid van die zitting voor het eerst heeft gesteld en om uitstel van de behandeling heeft verzocht. De rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal overwogen dat zij geen aanleiding ziet om de behandeling aan te houden omdat de procedure al in oktober 2019 naar de rol was verwezen voor het stellen van een advocaat door PPB c.s., nadat hun vorige advocaat zich had onttrokken en PPB c.s. daarmee voldoende tijd hebben gehad om voor de zitting een nieuwe advocaat in te schakelen. PPB c.s. hebben de juistheid daarvan in hoger beroep inhoudelijk niet bestreden. Bij die stand van zaken kan niet worden aangenomen dat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, mede gelet op de verplichting van de rechter en van partijen om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (art. 20 Rv.).
2.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat PPB c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep van het vonnis van 8 april 2020.
2.11
De Ondernemingskamer zal PPB c.s. als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk veroordelen in de kosten van het geding. De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief.

3.De beslissing

De Ondernemingskamer:
in het incident en in de hoofdzaak
verklaart [A] , gevestigd te Katwijk, [B] , gevestigd te Katwijk, en [C] , wonende te [....] , niet-ontvankelijk in hun hoger beroep;
veroordeelt [A] , [B] en [C] in de kosten van het geding, aan de zijde van [D] , gevestigd te [....] , begroot op € 760 aan verschotten, € 1.074 voor salaris op € 157 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen zeven dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Makkink, voorzitter, en mr. C.C. Meijer en mr. A.W.H. Vink, raadsheren, en prof. drs. E. Eeftink RA en prof. dr. A.J.C.C.M. Loonen, raden, in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof, griffier, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020.