ECLI:NL:GHAMS:2020:2387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
200.249.844/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-betaalde declaratie van advocaat met bewijsopdracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een niet-betaalde declaratie van een advocaat. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.K. Bhadai, heeft in het hoger beroep betoogd dat de aanmaningen die door de geïntimeerde, een maatschap, zijn verstuurd aan zijn postbus hem niet hebben bereikt. Het hof heeft eerder een tussenarrest uitgesproken waarin een bewijsopdracht aan de appellant is gegeven. De appellant heeft echter niet kunnen aantonen dat de aanmaningen hem niet hebben bereikt. Het hof oordeelt dat de maatschap voldoende heeft aangetoond dat de aanmaningen zijn verzonden naar de postbus van de appellant en dat deze aanmaningen geacht moeten worden hem te hebben bereikt. Hierdoor is de verjaring van de vordering van de maatschap gestuit. De appellant heeft ook de hoogte van de declaratie betwist, maar het hof heeft geoordeeld dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De wettelijke rente is toegewezen vanaf de datum van de eerste aanmaning. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de appellant veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De overige grieven van de appellant zijn afgewezen en hij is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.249.844/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 6388676 CV EXPL 17-9205
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 september 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. M.K. Bhadai te Den Haag,
tegen
de maatschap
[naam maatschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. [X] te [plaats] .

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [naam maatschap] genoemd.
In deze zaak heeft het hof een tussenarrest uitgesproken op 10 september 2019 (hierna: het tussenarrest). Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat tussenarrest.
Het hof heeft [appellant] bij genoemd tussenarrest een bewijsopdracht gegeven.
Aan [appellant] is op 8 oktober 2019 een termijn verleend voor het indienen van een akte uitlating conform het tussenarrest.
Op de rol van 5 november 2019 is geconstateerd dat [appellant] geen akte heeft genomen en is verval verleend van het recht van [appellant] op het nemen van een akte.
Vervolgens heeft [appellant] op 19 november 2019 pleidooi gevraagd.
Het pleidooi heeft op 8 juli 2020 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben namens [appellant] mr. Bhadai voornoemd en namens [X] mr. L.P.A Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is wederom arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenarrest heeft het hof [naam maatschap] niet geslaagd geacht in het bewijs dat de aanmaningen gestuurd aan het adres [adres] [appellant] tijdig hebben bereikt om de verjaring te stuiten.
2.2
Voorts heeft het hof in het tussenarrest overwogen dat dit onverlet laat dat [naam maatschap] in de periode 2011-2015 ook aanmaningen stelt te hebben verstuurd aan het postbusnummer dat [appellant] in 2010 aan [naam maatschap] heeft opgegeven. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vóór het verstrijken van de verjaringstermijn (ook) geen aanmaningen geadresseerd aan dit postbusnummer heeft ontvangen en dat hij niet meer beschikte over dit postbusnummer.
2.3
Uitgangspunt is dat [naam maatschap] , die zich beroept op het rechtsgevolg (stuiting van de verjaring) van de door haar aan [appellant] verstuurde aanmaningen, dient te stellen en bewijzen dat de aanmaningen [appellant] (tijdig) hebben bereikt of, zo dit niet komt vast te staan, dat het niet (tijdig) bereiken het gevolg is geweest van een voor rekening van [appellant] komende omstandigheid die rechtvaardigt dat hij het nadeel draagt als in artikel 3:37 lid 3 BW vermeld.
2.4
In dit verband acht het hof van belang dat [appellant] niet heeft aangevoerd dat en wanneer hij [naam maatschap] op de hoogte heeft gebracht van de opheffing van de postbus. [naam maatschap] mocht dus redelijkerwijs veronderstellen dat [appellant] die postbus nog had en via die postbus bereikbaar was. In beginsel moet worden aangenomen dat een schriftelijke mededeling die de geadresseerde heeft ontvangen via een door deze bij recente contacten met de afzender gebruikte postbus, hem heeft bereikt in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW.
2.5
Het hof heeft in het tussenarrest voorshands voldoende aannemelijk geoordeeld dat aan de postbus van [appellant] verzonden aanmaningen van [naam maatschap] hem hebben bereikt dan wel geacht moeten worden hem te hebben bereikt. Daartegen mocht [appellant] (tegen)bewijs leveren door te bewijzen dat hij in de periode 2011-2015 geen beschikking meer had over postbus [postbusnummer] .
2.6
[appellant] heeft dit bewijs niet geleverd. Uit de door [appellant] overgelegde e-mail van [A] , adviseur Business Service van PostNL, van 1 oktober 2019 kan slechts worden opgemaakt dat PostNL niet beschikt over informatie over de door [appellant] gestelde beëindiging van genoemde postbus in 2010 als gevolg van verandering van systemen en het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van zeven jaar. Hieruit volgt niet, zoals namens [appellant] is bepleit, dat genoemde postbus vóór 1 oktober 2012 moet zijn opgeheven. Voor zover dit laatste overigens wel het geval zou zijn, baat dit [appellant] niet omdat ook gerekend vanaf 1 oktober 2012 de verjaring niet is voltooid. [appellant] wordt immers geacht de aanmaningsbrief van 23 november 2011 (productie 4a van [naam maatschap] in eerste aanleg) op zijn postbusnummer te hebben ontvangen, en uit zijn e-mail van 7 november 2016 aan [naam maatschap] , door [naam maatschap] in eerste aanleg overgelegd als onderdeel van productie 6, blijkt dat [appellant] ook de aanmaning van [naam maatschap] van 29 juli 2016 heeft ontvangen.
2.7
Omdat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het (tegen)bewijs dat de aanmaningen die [naam maatschap] heeft gestuurd aan de postbus van [appellant] hem niet hebben bereikt, concludeert het hof dat voldoende is komen vast te staan dat deze aanmaningen hem hebben bereikt, dan wel geacht moeten worden hem te hebben bereikt, en dat de verjaring van de vordering van [naam maatschap] is gestuit door die aanmaningen. Na de stuiting is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen waarbinnen [naam maatschap] [appellant] heeft gedagvaard. Om deze reden faalt het door [appellant] gevoerde verjaringsverweer.
2.8
[appellant] heeft tevens de hoogte van het gevorderde bedrag bestreden. Volgens [appellant] is de totale vordering te hoog, evenals de duur van de verrichte werkzaamheden per handeling of activiteit. [appellant] heeft aangevoerd dat hij tevergeefs heeft gevraagd naar de stukken waarop de declaratie is gebaseerd. [naam maatschap] heeft dit weerlegd door te verwijzen naar haar e-mail van 22 juni 2016, door haar in eerste aanleg overgelegd als onderdeel van productie 6, waarbij aan [appellant] de echtscheidingsbeschikking is toegezonden en waarin toezending van het gehele echtscheidingsdossier is aangeboden, en waarop [appellant] volgens [naam maatschap] nooit heeft gereageerd. Bovendien heeft [naam maatschap] gewezen op de telefoonnotitie van 24 augustus 2016, door haar in eerste aanleg overgelegd als onderdeel van productie 7, waaruit volgt dat [appellant] een specificatie van de declaratie van [naam maatschap] heeft ontvangen. Aangezien [appellant] zijn desbetreffende grief vervolgens niet nader heeft geconcretiseerd, gaat het hof hier verder aan voorbij.
2.9
Ten slotte heeft [appellant] in hoger beroep aangevoerd dat de wettelijke rente ten onrechte is toegewezen over de periode gerekend vanaf twee weken na 29 oktober 2010 tot aan de dag van de gehele betaling. [appellant] heeft betoogd dat de wettelijke rente moet worden aangezegd en niet eerder kan ingaan dan in juni 2016, omdat de factuur en de aanmaningen hem niet eerder hebben bereikt, dan wel per 28 september 2017, dat is de datum van de inleidende dagvaarding. [naam maatschap] heeft zich op het standpunt gesteld dat wettelijke rente niet hoeft te worden aangezegd en dat de factuur en de aanmaningen [appellant] wel hebben bereikt. Het hof overweegt dat uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de aanmaningen die zijn verstuurd naar diens postbus [appellant] hebben bereikt, dan wel geacht moeten worden hem te hebben bereikt. Daardoor is [appellant] in verzuim geraakt wat meebrengt dat de wettelijke rente over de hoofdsom verschuldigd is over de periode gerekend vanaf de eerste aanmaning die aan de postbus van [appellant] is geadresseerd, dat is vanaf 23 november 2011. In zoverre slaagt het beroep en kan het bestreden vonnis niet in stand blijven.
2.1
De door [appellant] (subsidiair) gevorderde verklaring voor recht is gezien hetgeen hiervoor is overwogen én gelet op het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv niet toewijsbaar.
2.11
De overige grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal voor het overige worden bekrachtigd. Wat [appellant] in hoger beroep heeft gevorderd, zal worden afgewezen. [appellant] zal als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in beroep.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover daarbij [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [naam maatschap] van € 2.705,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na 29 oktober 2010 tot aan de dag van de gehele betaling;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [naam maatschap] van € 2.705,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 november 2011 tot aan de dag van de gehele betaling;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [naam maatschap] begroot op € 726,- aan verschotten en € 1.518,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, F.J. Verbeek en
R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.