In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Somalië en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor opzetheling. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere bewijsmotivering en strafoplegging kwam. De verdachte was ten laste gelegd dat hij op 15 maart 2018 in Amsterdam een bankpas en een ID-kaart ten name van een medeverdachte had verworven, terwijl hij wist dat deze goederen van misdrijf afkomstig waren. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht voor het primair ten laste gelegde feit, en sprak hem daarvan vrij. Echter, het subsidiair ten laste gelegde feit van opzetheling werd wel bewezen verklaard. Het hof overwoog dat de verdachte bij zijn fouillering de pasjes in zijn bezit had en dat zijn verklaring over de herkomst van deze goederen niet geloofwaardig was. De verdachte had een strafblad met eerdere veroordelingen voor vermogensdelicten, wat meegewogen werd in de strafoplegging. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van voorarrest.