ECLI:NL:GHAMS:2020:2342

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
200.266.808/01 en 200.266.970/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing straatverboden in hoger beroep na niet doorgaan arbitrageprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld tegen een mondeling vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Dit vonnis had straatverboden opgelegd voor de duur van een te entameren arbitrageprocedure tussen de partijen, die een zakelijke en familierelatie hebben. De arbitrageprocedure is echter niet van de grond gekomen, wat heeft geleid tot de vraag of de straatverboden nog gerechtvaardigd zijn. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende feiten zijn gepresenteerd die de continuering van de straatverboden rechtvaardigen. De appellanten hebben betoogd dat de straatverboden een ernstige inbreuk vormen op hun recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Het hof heeft geoordeeld dat de voorzieningenrechter de straatverboden ten onrechte heeft opgelegd, aangezien de onderliggende redenen voor deze maatregelen niet langer bestaan. De straatverboden zijn opgeheven, en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft het mondelinge vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, maar de straatverboden zijn met ingang van de dag na betekening van het arrest opgeheven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.266.808/01 en 200.266.970/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/671168 / KG ZA 19-889
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van25
augustus 2020
inzake

1.[appellant sub 1]

2.
[appellant sub 2]
wonend te [woonplaats]
appellanten in de zaak met nummer 200.266.808/01
geïntimeerden in de zaak met nummer 200.266.970/01
advocaat: mr. H.J.J. Hendrikse te Amsterdam.
tegen

1.[geïntimeerde sub 1]

2.
[geïntimeerde sub 2]
wonend te [woonplaats]
geïntimeerden in de zaak met nummer 200.266.808/01
appellanten in de zaak met nummer 200.266.970/01
advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam

1.Het geding in hoger beroep

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd.
in de zaak met nummer 200.266.808/01
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 23 september 2019 in hoger beroep gekomen van een mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellanten] als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna in het hoger beroep de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen die [geïntimeerden] in eerste aanleg hebben ingesteld alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure, naar het hof begrijpt, in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
in de zaak met nummer 200.266.970/01
[geïntimeerden] zijn eveneens bij dagvaarding van 23 september 2019 in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. De appeldagvaarding bevat de grieven.
[appellanten] hebben daarna een memorie van antwoord, met producties ingediend.
[geïntimeerden] hebben hun eis in hoger beroep gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [appellanten] zal verbieden zich te begeven naar en zich op te houden in een straal van 100 meter van de woning aan de [adres 1] . Verder hebben [geïntimeerden] gevorderd dat het hof alsnog [appellanten] , naar het hof begrijpt, zal gebieden binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest het adres aan de [adres 2] te verlaten, althans te verhuizen, alles op straffe van verbeurte van dwangsommen. Daarnaast hebben [geïntimeerden] gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in, naar het hof begrijpt, hoger beroep.
[appellanten] hebben geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep van [geïntimeerden] , met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Partijen hebben beide beroepen ter zitting van 17 juni 2020 doen bepleiten, [geïntimeerden] door mr. Johannsen, en [appellanten] door mr. Hendrikse, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is in beide zaken arrest gevraagd.

2.Feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.
in de zaken met nummers 200.266.808/01 en 200.266.970/01
2.1
[appellanten] en [geïntimeerden] hebben een zakelijke relatie en een familierelatie.
2.2
[geïntimeerden] exploiteren een winkel aan de [adres 3] . [appellanten] exploiteren een winkel aan de [adres 4] .
2.3
[geïntimeerden] zijn woonachtig in Amsterdam aan de [adres 1] . [appellanten] hebben een woning gekocht in Amsterdam, staande en gelegen aan de [adres 2] . Deze woning is in augustus 2019 aan [appellanten] geleverd.
2.4
De relatie tussen [appellanten] en [geïntimeerden] is gespannen. In verband met deze spanningen zijn in 2018 en 2019 herhaaldelijk meldingen gedaan bij de politie en is de buurtregisseur van de Nieuwendijk betrokken geraakt. Op 3 mei 2019 heeft [geïntimeerde sub 2] aangifte gedaan bij de politie tegen [appellant sub 1] wegens belediging en/of mishandeling.
in de zaak met nummer 200.266.970/01
2.5
Op 23 september 2019 heeft [appellant sub 1] aangifte gedaan bij de politie tegen [geïntimeerde sub 2] wegens bedreiging.

3.Beoordeling

in de zaken met nummers 200.266.808/01 en 200.266.970/01
3.1
[geïntimeerden] hebben [appellanten] in kort geding gedagvaard en, kort samengevat, (uitvoerbaar bij voorraad) gevorderd hun een straatverbod op te leggen ter zake van het winkelpand aan de [adres 3] . Daarnaast hebben zij gevorderd dat het [appellanten] wordt verboden, primair, om mee te werken aan de eigendomsoverdracht van de woning aan de [adres 2] en, subsidiair, om daarheen te verhuizen, en hebben zij meer subsidiair een straatverbod gevorderd met betrekking tot de woning aan de [adres 1] , een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding. Aan deze vorderingen hebben [geïntimeerden] ten grondslag gelegd dat [appellanten] zich provocerend en bedreigend hebben opgesteld rondom de winkel, waardoor zij zich diverse malen genoodzaakt hebben gezien melding te doen bij de politie, en dat (gewelddadige) escalatie van de situatie dreigde door de aankoop door [appellanten] van de woning aan de [adres 2] te Amsterdam, vlakbij het woonhuis van [geïntimeerden]
3.2
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat aan de wortel van het geschil tussen [geïntimeerden] en [appellanten] een zakelijk conflict ligt over de exploitatie van het bedrijf aan de [adres 3] . Tijdens de behandeling van het kort geding zijn partijen overeengekomen dit zakelijke conflict te laten beslechten door een arbiter. De voorzieningenrechter heeft [appellanten] verboden in de periode van
27 augustus 2019 totdat de arbiter zal hebben beslist zich te bevinden (i) in de winkel aan de [adres 3] of binnen een straal van 50 meter van die winkel en (ii) binnen een straal van 50 meter van het woonhuis aan de [adres 1] , met dien verstande dat het [appellanten] vrijstaat zich binnen die straal te begeven uitsluitend indien en voor zover dit noodzakelijk is om hun huis aan de [adres 2] te betreden, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per overtreding met een maximum van € 25.000,00. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] dat [appellanten] zal worden verboden mee te werken aan de levering van het woonhuis aan de [adres 2] en zal worden verboden daarheen te verhuizen, afgewezen. Hij heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat het [appellanten] vrijstaat een huis te kopen mits zij dat niet doen met de bedoeling een ander opzettelijk dwars te zitten, en dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] wisten dat [geïntimeerden] vlakbij de [adres 2] woonden.
in de zaak met nummer 200.266.808/01
3.3
[appellanten] hebben tegen de beslissing van de voorzieningenrechter drie grieven gericht. In
grief Ikeren [appellanten] zich tegen de door de voorzieningenrechter opgelegde straatverboden met betrekking tot de winkel aan de [naam straat] en de woning aan de [adres 1] . [appellanten] hebben betoogd dat er alleen een zakelijk conflict (geen persoonlijk conflict) bestaat tussen [appellant sub 1] en [geïntimeerden] Dit zakelijke conflict zal middels arbitrage worden opgelost en rechtvaardigt niet het opleggen van een straatverbod. [geïntimeerden] hebben noch een zakelijk, noch een persoonlijk conflict met [appellant sub 2] zodat [geïntimeerden] niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden in hun vorderingen jegens laatstgenoemde. Met
grief IIrichten [appellanten] zich tegen het straatverbod ter zake van de winkel aan de [adres 3] . [appellanten] hebben naar voren gebracht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er een voldoende concrete bedreiging bestond van toekomstig onrechtmatig gedrag en dat hij de verstrekkende gevolgen van het straatverbod voor de zakelijke belangen van [appellanten] heeft miskend. Grieven I en II lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.4
Het hof is van oordeel dat er (ook) in hoger beroep een spoedeisend belang bestaat, aangezien [appellanten] en [geïntimeerden] zowel in hun privé- als hun werkomgeving (praktisch) buren zijn, zodat zij vrijwel dagelijks met elkaar en hun conflict geconfronteerd worden.
3.5
Het hof stelt voorop dat een straatverbod een ernstige inbreuk vormt op het aan een ieder toekomend recht zich vrijelijk te verplaatsen. Het moet als een ingrijpend middel worden beschouwd dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Onderzocht moet worden of het door [geïntimeerden] gestelde voldoende aannemelijk is geworden en moet worden aangemerkt als (dreigend) onrechtmatig handelen van [appellanten] Juist omdat een straatverbod zo ingrijpend is, moeten de feiten die daartoe aanleiding kunnen geven in hoge mate aannemelijk zijn en voldoende ernstig van aard zijn.
3.6
De voorzieningenrechter heeft het opleggen van de straatverboden gekoppeld aan het oplossen van het zakelijke geschil tussen [geïntimeerden] en [appellanten] via (de ter zitting overeengekomen) arbitrage. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat hij het aannemelijk acht dat, als het zakelijke geschil is opgelost, de belangrijkste belemmering voor normaal contact verdwenen is. Hij heeft daarom de hiervoor in 3.2 genoemde voorlopige voorzieningen gelast voor de duur van de arbitrage. Desalniettemin hebben [geïntimeerden] en [appellanten] na de uitspraak van de voorzieningenrechter geen van beiden werk gemaakt van het aanhangig maken van de arbitrageprocedure. [geïntimeerden] hebben de kwestie weliswaar aangemeld bij het Nederlands Arbitrage Instituut, maar hebben hieraan verder geen vervolg gegeven. Gesteld noch gebleken is dat zij bij [appellanten] hebben aangedrongen op een voortvarend begin van de arbitrage teneinde het onderliggende geschil tussen partijen te (laten) beslechten. Nu kennelijk bij beide partijen de urgentie ontbrak om de bron van het conflict aan te pakken, acht het hof de stellingen van [geïntimeerden] , die erop neerkomen dat sprake is van (dreigend) onrechtmatig handelen door [appellanten] als gevolg waarvan een ernstige inbreuk op het recht van [appellanten] zich vrijelijk te verplaatsen gerechtvaardigd is, niet voldoende aannemelijk.
3.7
Hier komt bij dat [geïntimeerden] ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die (het continueren van) de straatverboden rechtvaardigen. Met betrekking tot het straatverbod aan de [adres 3] hebben [geïntimeerden] naar voren gebracht dat er regelmatig schreeuwpartijen op straat waren, dat [appellant sub 1] fysiek geweld heeft gebruikt en dat [geïntimeerden] in 2018 en 2019 verschillende meldingen bij de politie hebben gedaan, waaronder in 2019 één officiële aangifte. Ter onderbouwing van deze stellingen hebben [geïntimeerden] een politieaangifte van 3 mei 2019 in het geding gebracht. [appellanten] hebben betwist dat zij agressief gedrag hebben vertoond, en hebben aangevoerd dat juist [geïntimeerde sub 2] (en niet [appellant sub 1] ) de agressor was bij het incident op de [adres 3] dat leidde tot de aangifte door [geïntimeerde sub 2] en dat het juist [appellant sub 1] was die de politie moest inschakelen. Ten aanzien van het straatverbod ter zake van het woonhuis hebben [geïntimeerden] gesteld dat [appellanten] herhaaldelijk agressief, beledigend en intimiderend zijn geweest in het contact met [geïntimeerden] hebben deze stellingen niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld met verklaringen, terwijl [appellanten] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde sub 2] juist hen bij hun woning aan de [adres 2] heeft opgewacht en foto’s van hen heeft gemaakt.
3.8
In samenhang met de te entameren arbitrageprocedure was de beslissing van de voorzieningenrechter om voorlopige voorzieningen te treffen gerechtvaardigd; de voorzieningen waren beperkt in de tijd en dienden ertoe rust te creëren om de arbitrage te faciliteren. Nu de arbitrage echter niet van de grond is gekomen, is hetgeen [geïntimeerden] hebben gesteld, tegenover de betwisting van [appellanten] onvoldoende rechtvaardiging voor (continuering van) de straatverboden. Hierbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat partijen elkaar over en weer agressief gedrag verwijten en dat in het kader van een kort-gedingprocedure als de onderhavige geen plaats is voor nader onderzoek naar de juistheid van de door partijen aangevoerde feiten. In het licht van het voorgaande zal het hof de straatverboden zoals opgelegd aan [appellanten] bij het bestreden vonnis met ingang van de dag na betekening van dit arrest opheffen.
3.9
Nu grieven I en II slagen, behoeft
grief III– waarin [appellanten] hebben betoogd dat het straatverbod te verstrekkend is omdat hij zijn woning altijd zou moeten kunnen betreden, en niet alleen als dit noodzakelijk is – geen nadere bespreking. Bij gebrek aan belang kan ook in het midden blijven of [geïntimeerden] ontvankelijk zijn in hun vorderingen jegens [appellant sub 2] .
in de zaak met nummer 200.266.970/01
3.1
Ten aanzien van het spoedeisend belang verwijst het hof naar wat daarover in de zaak met nummer 200.266.808/01 is overwogen onder r.o. 3.4.
3.11
[geïntimeerden] hebben tegen het bestreden vonnis eveneens drie grieven gericht.
Grief Iricht zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat tussen [geïntimeerden] en [appellanten] een zakelijk geschil bestaat met persoonlijke dimensies. Volgens [geïntimeerden] gaat het om een persoonlijk geschil en heeft de voorzieningenrechter onderschat hoe ver [appellanten] zullen gaan om het leven van [geïntimeerden] te ontregelen. Met g
rief IIkeren [geïntimeerden] zich tegen de afwijzing van de vordering [appellanten] te verbieden medewerking te verlenen aan de eigendomsoverdracht van het woonhuis en daarheen te verhuizen. Aangezien [appellanten] al verhuisd zijn, hebben [geïntimeerden] de vordering in appel aangevuld en gevorderd dat [appellanten] worden gelast weer te verhuizen. Met
grief IIIhebben [geïntimeerden] betoogd dat de voorzieningenrechter het straatverbod ter zake van het woonhuis ten onrechte heeft beperkt in die zin dat [appellanten] zich binnen een straal van 50 meter rond de [adres 1] mogen begeven indien dit noodzakelijk is om hun eigen woonhuis aan de [adres 2] te betreden. Het straatverbod zou volgens [geïntimeerden] onvoorwaardelijk moeten gelden.
3.12
Zoals het hof in de zaak met nummer 200.266.808/01 onder 3.6 tot en met 3.8 heeft overwogen, acht het hof de stellingen van [geïntimeerden] die erop neerkomen dat sprake is (dreigend) onrechtmatig handelen door [appellanten] , niet voldoende aannemelijk, zodat onvoldoende rechtvaardiging bestaat voor (continuering van) de straatverboden ter zake van de [adres 3] en de [adres 1] . [geïntimeerden] hebben betoogd dat het geschil tussen [geïntimeerden] en [appellanten] niet alleen zakelijk maar juist ook persoonlijk is, maar hebben niet toegelicht dat en waarom dat een grotere (en concrete) dreiging van onrechtmatig handelen door [appellanten] meebrengt. Grieven I en III falen daarom.
3.13
[geïntimeerden] hebben betoogd dat [appellanten] , die reeds zijn verhuisd naar de woning aan de [adres 2] , moeten worden gelast te verhuizen. Ter onderbouwing hiervan hebben zij naar voren gebracht dat [appellanten] , toen zij het woonhuis aan de [adres 2] kochten, wisten dat [geïntimeerden] vlakbij woonden en dat [appellanten] het woonhuis uitsluitend hebben gekocht om [geïntimeerden] dwars te zitten. [appellanten] hebben gemotiveerd betwist dat zij [geïntimeerden] opzettelijk willen dwarszitten. Wat daarvan ook zij, een verhuisgebod is een nog verdergaande beperking van het ieder toekomend recht zich vrijelijk te bewegen, en daarnaast ook een beperking van het ongestoorde genot van eigendom. Voor het opleggen van een dergelijk vergaand gebod ziet het hof in de stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende grond. Grief II faalt.
3.14
[geïntimeerden] hebben voorts nog een ‘algemene grief’ gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter, maar zij hebben tijdens het pleidooi te kennen gegeven dat deze algemene grief per vergissing is voorgesteld, zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
in de zaken met nummers 200.266.808/01 en 200.266.970/01
3.15
De grieven van [appellanten] slagen gedeeltelijk en de grieven van [geïntimeerden] falen. De straatverboden zoals opgelegd aan [appellanten] bij het bestreden vonnis zullen met ingang van de dag na betekening van dit arrest worden opgeheven. De mondelinge uitspraak waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden. Aangezien [geïntimeerden] en [appellanten] – in het licht van hetgeen is overwogen in r.o. 3.8 – over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld zoals bedoeld in artikel 237 lid 1 Rv, zullen de proceskosten in hoger beroep tussen hen worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten dient te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
in de zaken met nummers 200.266.808/01 en 200.266.970/01
heft op de straatverboden zoals opgelegd aan [appellanten] bij mondeling vonnis van de voorzieningenrechter van 27 augustus 2019 met ingang van de dag na betekening van dit arrest, en verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten dient te dragen;
bekrachtigt het mondelinge vonnis van de voorzieningenrechter van 27 augustus 2019;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, F.J. Verbeek en
R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2020.