ECLI:NL:GHAMS:2020:2283

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
23-002611-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering medewerking aan ademanalyse en gevolgen voor verkeersveiligheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1970, werd beschuldigd van het niet meewerken aan een ademanalyse, nadat zijn adem naar alcohol rook. De feiten vonden plaats op 30 maart 2019 te Aalsmeer, waar de verdachte als bestuurder van een personenauto werd aangetroffen. De politie had de verdachte bevolen om mee te werken aan een ademonderzoek, maar hij weigerde dit opzettelijk. Het hof oordeelde dat de verdenking van rijden onder invloed gerechtvaardigd was op basis van de geur van alcohol en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastelegging. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de politierechter, die de verdachte had vrijgesproken, en kwam tot de conclusie dat de verdachte wel degelijk strafbaar was. De opgelegde straf bestond uit een taakstraf van 30 uur, met een vervangende hechtenis van 15 dagen, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 270 dagen, waarvan 260 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte, maar zag geen aanleiding om een lagere straf op te leggen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002611-19
datum uitspraak: 12 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 96-074892-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 maart 2019 te Aalsmeer, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsbeslissing komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde, primair omdat geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld en subsidiair omdat geen sprake is van opzettelijke weigering.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte reed op 30 maart 2018 als bestuurder van een personenauto op de openbare weg. Door een politieambtenaar is vervolgens geconstateerd dat zijn adem naar alcohol rook. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat dit gegeven de verdenking rechtvaardigde dat de verdachte handelde in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Gelet op artikel 163, eerste lid, van deze wet waren de opsporingsambtenaren daarom bevoegd de verdachte te bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van genoemde wet.
Dat zij dit ook hebben gedaan leidt het hof af de te bezigen bewijsmiddelen, in het bijzonder het aanvullend proces-verbaal van 5 april 2019 van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Daarin is in dit verband onder meer het volgende gerelateerd: “Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb de verdachte [verdachte] bevolen mee te werken aan de ademanalyse.” Dat, als aangevoerd door de raadsman, het betreffende proces-verbaal enige tijd na het betreffende incident is opgemaakt geeft geen aanleiding aan de inhoud daarvan te twijfelen. Het geven van het bevel en de weigering van de verdachte was immers ook al gerelateerd in het beknoptere proces-verbaal dat direct na de weigering is opgesteld. Nu de verdachte te kennen heeft gegeven geen medewerking te willen verlenen aan het ademonderzoek heeft hij zich schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde.
De verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 maart 2019 te Aalsmeer als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 30 uur, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 15 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 270 dagen, waarvan 260 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevorderd is geweest.
De raadsman heeft verzocht geen geldboete aan de verdachte op te leggen gelet op de geringe draagkracht van de verdachte. De raadsman heeft ook verzocht rekening te houden met het tijdsverloop sinds de pleegdatum. Daarnaast verzoekt de raadsman rekening te houden met het feit dat de verdachte een onderneming probeert te starten en dat hij daarbij zijn auto nodig heeft.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, nadat tegen hem verdenking was gerezen van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geweigerd een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek op te volgen. Hij heeft zich door zo te handelen niets gelegen gelaten liggen aan dit bevel van het bevoegde gezag en – daarmee – verhinderd dat een ademonderzoek kon plaatsvinden waarbij objectief kon worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, het alcoholgehalte in zijn adem hoger was dan, met het oog op de verkeersveiligheid, wettelijk was toegestaan.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 30 uur, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 15 dagen hechtenis, passend en geboden. Daarnaast zal het hof een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen van 270 dagen waarvan 260 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek op de wijze als hieronder is aangegeven.
In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ziet het hof, met name gelet op de ernst van het feit, geen aanleiding om lagere straffen op te leggen dan de hiervoor genoemde.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
270 (tweehonderdzeventig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
260 (tweehonderdzestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema. mr. P.F.E. Geerlings en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 augustus 2020.
De griffier en jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]