ECLI:NL:GHAMS:2020:2276

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
23-001806-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van medeplichtigheid aan brandstichting op 28 en 31 oktober 2018 in Hoofddorp, waarbij meerdere voertuigen en woningen schade hebben opgelopen. De verdachte heeft op de uitkijk gestaan tijdens de brandstichtingen, die door een mededader zijn uitgevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt, omdat er onvoldoende bewijs is voor een nauwe en bewuste samenwerking met de mededader. De verdachte is vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten, maar is wel schuldig bevonden aan medeplichtigheid aan brandstichting, omdat hij opzettelijk behulpzaam is geweest bij de uitvoering van de misdrijven. Het hof heeft de strafmaat bepaald op een gevangenisstraf van 48 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en behandeling. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan benadeelde partijen, waarbij het hof de vorderingen heeft beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van brandstichting en de gevolgen voor de slachtoffers, evenals de rol van de verdachte in de gepleegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001806-19
datum uitspraak: 21 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 9 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-218652-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de strafzaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 28 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met spiritus en/of terpentine, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan vijf, althans een hoeveelheid, personen- en/of bestelauto's, althans motorrijtuigen, en/of de voordeur(en) en/of voorgevel(s) van de woning(en) (gelegen aan [adres 2]) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer belendende motorrijtuigen en/of voornoemde woning(en) en/of (een) belendende woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) zich in die woning(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) zich in die woning(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
subsidiair:
dat [medeverdachte] op of omstreeks 28 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met spiritus en/of terpentine, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan vijf, althans een hoeveelheid, personen- en/of bestelauto's, althans motorrijtuigen, en/of de voordeur(en) en/of voorgevel(s) van de woning(en) (gelegen aan [adres 2]) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer belendende motorrijtuigen en/of voornoemde woning(en) en/of (een) belendende woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) zich in die woning(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) zich in die woning(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 28 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk behulpzaam is geweest door op de uitkijk te staan bij voornoemd misdrijf;
2.
primair:
hij op of omstreeks 31 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met spiritus en/of terpentine, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan een personenauto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer belendende motorrijtuigen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
subsidiair:
dat [medeverdachte] op of omstreeks 31 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met spiritus en/of terpentine, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan een personenauto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer belendende motorrijtuigen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door een fles spiritus/terpentine te kopen en/of op de uitkijk te staan bij voornoemd misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof ten aanzien van het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde

Het hof is van oordeel dat op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat mededader [medeverdachte] in de nachtelijke uren van 28 oktober 2018 en van 31 oktober 2018 aan het [adres 2] te Hoofddorp personenauto’s in brand heeft gestoken. De vraag die voorligt, is of de verdachte als medepleger van deze brandstichtingen (het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde) kan worden aangemerkt. Daarover overweegt het hof het volgende.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO9905). De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde (intellectuele en/of materiële) bijdrage van een verdachte aan het delict van voldoende gewicht. Als het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht, dan kan bij de vorming van een oordeel hierover rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte en het belang van die rol (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3474).
Het hof acht bewezen dat de verdachte een bepaalde rol bij deze feiten heeft gehad, naar hij zelf ook heeft verklaard. Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof, evenals de rechtbank, echter van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor de conclusie dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de eerste brandstichting. Daarbij acht het hof onder meer van belang dat op de camerabeelden is te zien dat de brandstichting feitelijk door één persoon, te weten mededader [medeverdachte], is uitgevoerd. De voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de mededader is niet komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van de verdachte, bestaande uit zijn aanwezigheid bij het kopen van brandbare vloeistoffen en het op de uitkijk staan, is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om medeplegen bewezen te achten. Dit betekent dat het hof de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde zal vrijspreken.
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat ook voor de tweede brandstichting geldt dat het dossier onvoldoende wettig en ook overtuigend bewijs bevat voor de conclusie dat de verdachte zich als medepleger aan dit feit heeft schuldig gemaakt. Ook deze brandstichting is feitelijk door één persoon, te weten mededader [medeverdachte], uitgevoerd, zoals te zien op de camerabeelden. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof af dat de mededader de initiatiefnemer is geweest en dat de betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting uit het volgende heeft bestaan. De verdachte heeft samen met de mededader twee flessen brandbare vloeistof gekocht, hij heeft op verzoek van de mededader één daarvan afgerekend, hij is in de nacht samen met de mededader op pad gegaan, hij heeft bij vertrek de tas met daarin de flessen met brandbare vloeistof gedragen en hij heeft op verzoek van de mededader op de uitkijk gestaan toen de mededader brand heeft gesticht. Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de mededader niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van de verdachte is naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht. Dit betekent dat het hof de verdachte ook van het onder 2 primair ten laste gelegde zal vrijspreken.
Derhalve is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Nu het hof de verdachte zal vrijspreken van het hem onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde, behoeven de door de raadsvrouw aan de hand van haar pleitnota gevoerde verweren hieromtrent geen bespreking.

Bespreking van een gevoerd verweer

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar pleitnotities ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte ook dient te worden vrijgesproken van medeplichtigheid aan brandstichting, nu hij in de veronderstelling verkeerde dat hij op de uitkijk moest staan vanwege een op handen zijnde inbraak en niet vanwege een brandstichting. Het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte was niet geheel gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte wijkt in die zin af van het opzet van de dader. Voorts houdt het misdrijf waarop het opzet van de verdachte wel was gericht onvoldoende verband met het gronddelict.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van bewezenverklaring van het de verdachte onder 2 subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde als volgt.
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat mededader [medeverdachte] in de nachtelijke uren van 28 oktober 2018 aan het [adres 2] te Hoofddorp personenauto’s in brand heeft gestoken en dat de verdachte daarbij op de uitkijk heeft gestaan.
De verdachte heeft tijdens de raadkamerbehandeling van 14 november 2018 onder meer verklaard dat hij een bepaalde rol bij de feiten heeft gehad en in beide nachten met mededader [medeverdachte] op pad is geweest. Eerst op 22 mei 2019 bij de politie (
pas nadat vonnis was gewezen door de rechtbank) en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij in de nacht van 28 oktober 2018 op de uitkijk heeft gestaan in de veronderstelling dat door mededader [medeverdachte] een inbraak zou worden gepleegd.
Het hof acht dat deel van de verklaring van de verdachte, te weten dat hij in de nacht van
28 oktober 2018 op de uitkijk heeft gestaan in de veronderstelling dat door mededader [medeverdachte] een inbraak zou worden gepleegd, ongeloofwaardig en stelt dit deel van de verklaring van de verdachte terzijde. Het hof overweegt daartoe dat het feit dat de verdachte eerst na het vonnis van de rechtbank met deze verklaring is gekomen niet bijdraagt aan de betrouwbaarheid daarvan, integendeel. Het hof overweegt voorts dat het dossier geen enkele ondersteuning biedt voor de stelling van de verdachte dat hij dacht dat het om een inbraak ging, dat de verdachte dit ook op geen enkele wijze heeft onderbouwd en dit ook anderszins niet aannemelijk is geworden. Een woninginbraak is evenals brandstichting een ernstig feit. Dat de mededader de verdachte op dit punt en op deze wijze onjuist zou informeren ligt niet voor de hand.
Vast staat dat de wetenschap dat er brand zou worden gesticht door de mededader de verdachte er bij de tweede brandstichting er in ieder geval niet van heeft weerhouden daaraan zijn bijdrage te leveren. Op grond van het voorgaande wordt het verweer verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde:[medeverdachte] op 28 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met spiritus en/of terpentine, ten gevolge waarvan vijf personen- en bestelauto's en de voordeuren en voorgevels van de woningen gelegen aan [adres 2] geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer belendende motorrijtuigen en voornoemde woningen en belendende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor zich in die woningen bevindende personen, te duchten was,

bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 28 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk behulpzaam is geweest door op de uitkijk te staan bij voornoemd misdrijf;

ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde:[medeverdachte] op 31 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met spiritus en/of terpentine, ten gevolge waarvan een personenauto gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer belendende motorrijtuigen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was,

bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 29 oktober 2018 tot en met
31 oktober 2018 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk behulpzaam is geweest door een fles terpentine te kopen en op de uitkijk te staan bij voornoemd misdrijf.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplichtigheid aan opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
medeplichtigheid aan opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplichtigheid aan opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en 2 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte na bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren én de bijzondere voorwaarden van een behandelverplichting en een meldplicht bij de reclassering, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op 28 oktober 2018 in de nachtelijke uren schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan brandstichting. Door de ontstane brand zijn in totaal vijf geparkeerde auto’s in meer of mindere mate uitgebrand. Er is daarnaast schade aan nabijgelegen woningen ontstaan en er was levensgevaar voor de in die woningen aanwezige personen te duchten. Een aantal woningen is ontruimd en twee bewoners zijn ter controle naar het ziekenhuis overgebracht.
Drie nachten later heeft de verdachte zich wederom schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan brandstichting. Door de ontstane brand is een geparkeerde auto gedeeltelijk uitgebrand en was er gemeen gevaar voor belendende voertuigen te duchten.
Brandstichting is een zeer ernstig feit, zeker als dat gepaard gaat met concreet gevaar voor personen. Naast materiële schade en hinder heeft de brand bij de bewoners van het [adres 2] te Hoofddorp angst en een groot gevoel van onveiligheid veroorzaakt.
Namens [naam 1], omwonende en eigenaresse van twee van de uitgebrande auto’s, is ter terechtzitting naar voren gebracht hoe groot de impact van de brand voor haar is geweest en nog steeds is.
Het hof heeft kennis genomen van de volgende over de verdachte uitgebrachte rapporten/stukken:
- het reclasseringsadvies van 5 november 2018 van GGZ Fivoor Haarlem, opgemaakt door
reclasseringswerker [naam 2];
- de zogenoemde consultbrief van 9 november 2018 van [naam 3], psychiater;
- het reclasseringsadvies van 13 november 2018 van GGZ Fivoor Haarlem, opgemaakt door
reclasseringswerker [naam 4];
- het “voortgangsverslag toezicht aan opdrachtgever” van 7 februari 2019 van GGZ Fivoor Haarlem,
opgemaakt door 1e toezichthouder [naam 5];
- het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 9 februari 2019, opgemaakt door drs.
[naam 6], klinisch-psycholoog;
- het reclasseringsadvies van 9 april 2019 van GGZ Fivoor Haarlem, opgemaakt door
reclasseringswerker [naam 7];
- het reclasseringsadvies van 6 juni 2019 van GGZ Fivoor Haarlem, opgemaakt door reclasseringswerker
[naam 4];
- het “voortgangsverslag toezicht aan opdrachtgever” van 4 december 2019 van GGZ Fivoor Haarlem,
opgemaakt door 1e toezichthouder [naam 5];
- het “voortgangsverslag” van 12 maart 2020 van GGZ Fivoor Haarlem, opgemaakt door
reclasseringswerker [naam 5];
- het “voortgangsverslag” van 3 juli 2020 van GGZ Fivoor Haarlem, opgemaakt door
reclasseringswerker [naam 5]; en
- het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 24 april 2020, opgemaakt door drs. [naam 8],
GZ-psycholoog.
Het “voortgangsverslag” van 12 maart 2020 van GGZ Fivoor Haarlem houdt onder meer in:
De verdachte houdt zich aan de bijzondere voorwaarden. Hij komt iedere week op zijn
meldplicht en lijkt openheid van zaken te geven. Wekelijks wordt er gewerkt aan het
toezichtplan, dat samen met de verdachte is opgesteld om zijn draagvlak te behouden en te
vergroten en de draaglast te minimaliseren. Stabiele en zelfstandige huisvesting, een steunend
sociaal netwerk, een baan als begeleider bij de [bedrijf] en de houding van de verdachte
wordt gezien als beschermende factor. De huidige situatie van de verdachte lijkt, gelet op alle
problemen, stabiel. De verdachte is afsprakentrouw, stelt zich begeleidbaar op en werkt mee aan
de opgelegde bijzondere voorwaarden.
Het “voortgangsverslag” van 3 juli 2020 van GGZ Fivoor Haarlem houdt onder meer in:
De verdachte houdt zich aan de bijzondere voorwaarden. Er is wekelijks contact met hem in het
kader van zijn meldplicht en hij lijkt openheid van zaken te geven. De huidige situatie van de
verdachte lijkt stabiel. De verdachte is afsprakentrouw, stelt zich begeleidbaar op en werkt mee
aan de door het hof bij schorsing opgelegde bijzondere voorwaarden. Daarnaast is er sprake van
een goede maatschappelijke inbedding.
Op 24 juni 2020 heeft GGZ Reclassering Fivoor gesproken met mevrouw [naam 9], behandelaar bij de Waag. De verdachte toont zich zelfredzaam en de inschatting is dat de verdachte om kan gaan met tegenslagen en hulp inschakelt indien nodig. Blijkens de risicotaxatie van de Waag, evenals het risicotaxatie-instrument vanuit de reclassering, wordt het recidiverisico ingeschat als laag. Een steunend netwerk, stabiele huisvesting en een baan zijn beschermende factoren voor de verdachte. De verdachte heeft in 2020 een vast contract gekregen voor zijn functie als ambulant begeleider van de [bedrijf]. Hij stelt daar met plezier te werken. De verdachte is daarnaast voornemens om weer te gaan studeren. De verdachte lijkt zijn leven op de rit te hebben en autonomie is voor hem van belang. De verdachte toont zich zelfredzaam in de maatschappij en kan terugvallen op zijn netwerk als dat nodig is. Het contact met ouders is voor de verdachte belangrijk, het is dan ook een positieve ontwikkeling voor hem dat het contact met zijn vader in een stijgende lijn verkeert. Het contact met moeder is altijd al goed geweest. De verdachte stelt gemotiveerd te zijn voor een delict vrij bestaan en het behouden van de gecreëerde stabiliteit, dit is voor hem een grote motivator.
Indien onderhavige zaak bewezen wordt verklaard adviseren wij wegens onze inschatting, een laag recidiverisico, een proeftijd van 1 jaar met onderstaande bijzondere voorwaarden:
- meldplicht bij reclassering,
- ambulante behandeling,
- toestemming tot het raadplegen van referenten, en
- meewerken aan urinecontroles.
Eerdergenoemd psychologisch onderzoek Pro Justitia van 24 april 2020 houdt onder meer in:
Betrokkene is een 21-jarige man van Nederlandse afkomst bij wie ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een norm overschrijdende gedragsstoornis en trekken van een (antisociale en narcistische) persoonlijkheidsstoornis. Voorts is er sprake van een stoornis in gebruik van cannabis, matig. Vanuit de norm overschrijdende gedragsstoornis en trekken van een (antisociale en narcistische) persoonlijkheidsstoornis, is betrokkene geneigd impulsief te handelen. Hij kan de gevolgen van zijn handelen niet geheel overzien. Betrokkene ziet vanuit zijn nog onrijpe persoonlijkheidsontwikkeling de wereld als een onveilige plek, waar veel dingen kunnen gebeuren en ieder voor zichzelf is. Hij is geneigd tot korte termijn behoeftebevrediging en maakt impulsieve en egocentrische keuzes. De stoornis in het cannabisgebruik versterkt dat nog eens. Ten tijde van het ten laste gelegde was hiervan ook sprake. Betrokkene wilde geld verdienen, mogelijk om in zijn verslaving te kunnen voorzien en anderzijds omdat hij het allemaal niet meer zag zitten om op reguliere wijze aan geld te komen. In deze periode was betrokkene extra beïnvloedbaar en geneigd tot het maken van antisociale keuzes, omdat het hem naar eigen zeggen allemaal niets meer kon schelen. Anderzijds weet betrokkene heel goed het verschil tussen goed en fout en wanneer hij de wet overtreedt. In het geval van de hem ten laste gelegde feiten zegt hij wel te hebben geweten dat er iets ging gebeuren dat voor de wet verboden was en ook dat hij daarbij op de uitkijk stond. Al met al wordt ingeschat dat de norm overschrijdende gedragsstoornis van betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde, in combinatie met de stoornis in het gebruik van cannabis en de trekken van een antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis het denken en handelen van betrokkene
deelshebben bepaald. Derhalve wordt geadviseerd betrokkene het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Het hof kan zich verenigen met deze conclusie en maakt die tot de zijne.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 juni 2020 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof is van oordeel dat vanuit het oogpunt van vergelding en normhandhaving, en ook generale preventie, de verdachte in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor lange duur dient te worden opgelegd. Ten voordele van de verdachte houdt het hof bij de straftoemeting rekening met het feit dat de verdachte inmiddels verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen, dat hij beseft dat hij hiervoor gestraft dient te worden en dat het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Voorts heeft het hof bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf rekening gehouden met het feit dat de rol van de verdachte bij het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde als medeplichtige kleiner is geweest dan die van zijn mededader.
Het hof acht, alles afwegende, zulks rekening houdend met eerdergenoemde aangehaalde rapporten, het hiervoor overwogene en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die zijn leven een (zeer) positieve wending lijkt te hebben gegeven, een gevangenisstraf én een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Daarnaast zal een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm met een proeftijd voor de duur van twee jaren worden opgelegd, teneinde de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst op dergelijke wijze te handelen. Aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf zullen de bijzondere voorwaarden van een verplicht reclasseringstoezicht en een behandelverplichting worden gekoppeld.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.787,61 (€ 2.387,61 aan materiële schade
-€ 2.000,00 à uitgebrande auto, € 43,61 à zonnebril, € 29,00 à shirt en € 315,00 à schoenen-en € 400,00 aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 387,61 aan materiële schade (
€ 43,61 à zonnebril, € 29,00 à shirt en € 315,00 à schoenen), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en aan de verdachte is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke (hoofdelijke) toewijzing van de vordering tot het bedrag van € 787,61, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte ter zake gevorderd.
De raadsvrouw heeft primair verzocht, nu ook het onder 1 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen kan worden, de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich tot het bedrag van € 387,61 gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De post “uitgebrande auto” ziet op het verschil tussen de historische aanschafwaarde van de auto en de door de verzekering uitgekeerde vergoeding. Bij de beoordeling van de vordering kijkt het hof, net als de verzekeringsmaatschappij, naar de dagwaarde van de auto. Het verschil tussen de historische aanschafwaarde en de dagwaarde betreft (juridisch gezien) geen schade, zodat het hof dit deel van de vordering zal afwijzen. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van 2.000,00 zal worden afgewezen.
Wat betreft de immateriële schade is het hof van oordeel dat de benadeelde partij niet heeft voldaan aan de civielrechtelijke stelplicht en de bewijslast die van toepassing is op vorderingen van de benadeelde partij. Hoewel het hof begrijpt dat het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde bij de benadeelde gevoelens van onveiligheid en onbehagen heeft veroorzaakt, is voor de toewijsbaarheid van dergelijke immateriële schade het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Gevoelens van angst en onveiligheid zijn in dit verband onvoldoende. In beginsel zal sprake moeten zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is. In dit verband merkt het hof op dat deze benadeelde partij - anders dan de benadeelde partij [naam 1] (zie hierna) - in de nacht zelf niets van de brand heeft gemerkt en haar woning niet heeft hoeven te verlaten. Daarmee is dit onderdeel van de vordering onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de benadeelde partij daarom in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [naam 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot
schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.352,42 (
€ 3.752,42 aan materiële schade betreffende de afbetaling
van de auto en € 600,00 aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan
van de schade en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en aan de verdachte is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke (hoofdelijke) toewijzing van de vordering tot het bedrag van € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte ter zake gevorderd.
De raadsvrouw heeft primair verzocht, nu ook het onder 1 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen kan worden, de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich tot het bedrag van € 600,00 gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof is van oordeel dat de gestelde materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien de benadeelde partij ook los van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde de auto - waarvan zij de dagwaarde door de verzekering uitgekeerd heeft gekregen - zou hebben moeten betalen. Dit is dan ook niet als schade aan te merken, zodat het hof dit deel van de vordering zal afwijzen.
Wat betreft de immateriële schade overweegt het hof dat op de voet van artikel 6:106, lid 1, sub b, van het Burgerlijk Wetboek de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, anders dan vergoeding van vermogensschade, als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Het hof is van oordeel dat van deze laatste situatie sprake is, gelet op de onderbouwing van de vordering en de inhoud van het dossier, waaruit volgt dat de benadeelde partij als gevolg van de onder 1 subsidiair bewezen verklaarde brandstichting ’s nachts haar woning heeft moeten verlaten en naar het ziekenhuis
is moeten worden overgebracht. Het hof ziet in onderhavig geval, gelet op de aard van de inbreuk en alle omstandigheden van het geval, aanleiding om de immateriële schade te bepalen op een bedrag van
€ 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot
schadevergoeding. Deze bedraagt € 639,00 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf het ontstaan van de schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en aan de verdachte is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot volledige (hoofdelijke) toewijzing van de vordering ten bedrage van € 639,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte ter zake gevorderd.
De raadsvrouw heeft primair verzocht, nu het onder 1 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen kan worden, de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich tot het bedrag van € 639,00 gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot
schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.253,07 aan materiële schade (
schade à € 2.105,35, kosten rapport
à € 30,00 en bedrijfsschade leaseauto’s à € 117,72), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het
ontstaan van de schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 2.135,35, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en aan de verdachte is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot volledige (hoofdelijke) toewijzing van de vordering ten bedrage van € 2.135,35, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte ter zake gevorderd.
De raadsvrouw heeft primair verzocht, nu ook het onder 1 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen kan worden, de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot
schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.215,17 (exclusief BTW) aan materiële schade (
BMW 1 serie à
€ 12.022,67, expertisekosten à € 67,50 en transportkosten à € 125,00), vermeerderd met de wettelijke
rente vanaf het ontstaan van de schade en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de
verdachte.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 12.090,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en aan de verdachte is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te
oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot volledige (hoofdelijke) toewijzing van de vordering ten bedrage van € 12.090,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte ter zake gevorderd.
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 48, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde verplicht is zich binnen vijf werkdagen te melden bij GGZ reclassering Fivoor op het adres [adres 3]. De veroordeelde blijft zich gedurende de volledige proeftijd melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren. De veroordeelde werkt mee aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen van de Waag, Inforsa of een soortgelijke zorgverlener op de tijden en plaatsen als door of namens de zorgverlener vast te stellen. Hij bespreekt hier het delict en het eigen gedrag in deze. Voorts dient er een verslavingsbehandeling opgestart te worden, waarbij de veroordeelde door middel van psycho-educatie meer inzicht krijgt in de gevolgen van zijn problematisch middelengebruik. De behandelingen starten/vervolgen direct na het onherroepelijk worden van dit arrest. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener(s) geeft/geven voor de behandeling(en) en werkt mee aan urinecontroles, teneinde te voorkomen dat sprake is van overmatig gebruik. Indien nodig kunnen interventies zoals een leefstijltraining worden ingezet.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 387,61 (driehonderdzevenentachtig euro en eenenzestig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 387,61 (driehonderdzevenentachtig euro en eenenzestig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [naam 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[naam 1], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 600,00 (zeshonderd euro)als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 639,00 (zeshonderdnegenendertig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 639,00 (zeshonderdnegenendertig euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.135,35 (tweeduizend honderdvijfendertig euro en vijfendertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.135,35 (tweeduizend honderdvijfendertig euro en vijfendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
31 (eenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 12.090,17 (twaalfduizend negentig euro en zeventien cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4], ter zake van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 12.090,17 (twaalfduizend negentig euro en zeventien cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
95 (vijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 oktober 2018.
Heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. M.M.H.P. Houben en mr. M.B. de Wit, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 juli 2020.
Mrs. M.L.M. van der Voet en M.B. de Wit zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.