ECLI:NL:GHAMS:2020:2266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
200.278.138/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad over beperkte periode in een echtscheidingszaak met betrekking tot alimentatie en kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De man, verzoeker, heeft op 13 mei 2020 verzocht om schorsing van de beschikking van 12 februari 2020, waarin onder andere alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De vrouw, verweerster, heeft hiertegen verweer gevoerd. Het huwelijk van partijen is op 19 mei 2020 ontbonden en zij zijn ouders van twee kinderen. De man verzoekt de werking van de beschikking te schorsen, omdat hij meent dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan tot een bepaalde datum en dat de vrouw geen belang heeft bij de executie van de beschikking. De vrouw betwist dit en stelt dat de man niet heeft onderbouwd dat hij in financiële problemen verkeert.

Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, het uitgangspunt is dat de veroordeling uitvoerbaar dient te zijn, tenzij er omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Het hof concludeert dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er gronden zijn voor schorsing van de beschikking. De financiële situatie van partijen is onduidelijk en de man heeft zijn stellingen niet voldoende onderbouwd. Het hof wijst het verzoek van de man tot schorsing af en compenseert de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.278.138/02
zaaknummer rechtbank: C15/284526/FARK 19-617
beschikking van de meervoudige kamer van 11 augustus 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.L. Beckers te Enkhuizen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) van 12 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 13 mei 2020, verzocht de werking van de beschikking van 12 februari 2020 te schorsen, van welke beschikking hij op diezelfde datum hoger beroep heeft ingesteld.
2.2.
De vrouw heeft op 9 juni 2020 een verweerschrift tegen het schorsingsverzoek ingediend.
2.3.
Het hof heeft partijen bij brief van 27 mei 2020 bericht dat het hof voornemens is op het schorsingsverzoek te beslissen zonder zitting.
2.4.
De advocaat van de vrouw heeft zich op 15 juni 2020 onttrokken.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is op 19 mei 2020 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
Partijen zijn de ouders van [kind A] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 2002 en [kind B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2009. [kind A] verblijft bij de man en [kind B] verblijft bij de vrouw.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank van 19 december 2019 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de man met ingang van 29 november 2019 een bijdrage ten behoeve van [kind B] dient te voldoen van € 273,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de - in zoverre niet bestreden- beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 23 januari 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind B] van € 328,- per maand dient te voldoen. Daarnaast is bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding € 33,- per maand dient te voldoen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud. De beschikking is met betrekking tot de kinderbijdrage en de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
De man verzoekt voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking te schorsen, in die zin dat hij verzoekt de executie te schorsen voor zover het de ingangsdatum betreft van de onderhoudsbijdragen van 23 januari 2020 (het hof leest: 23 januari 2019) tot 21 augustus 2019. De man verzoekt tevens de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van het verzoek

5.1.
De man voert ter onderbouwing van zijn schorsingsverzoek het volgende aan. Volgens hem had hij geen rekening kunnen houden met de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum aangezien hij ervan uitging dat hij tot (het hof begrijpt) 21 augustus 2019 aan zijn verplichtingen had voldaan. Daarnaast stelt hij dat de vrouw geen belang bij executie heeft, omdat er bij haar geen noodtoestand is ontstaan. Zij zal de ontvangen uitkeringen bovendien moeten verrekenen met Werksaam, waarvan zij een aanvullende bijdrage ontvangt. De vrouw heeft inmiddels het LBIO ingeschakeld. De man stelt dat hij aan het plafond van zijn mogelijkheden zit en de door het LBIO gevraagde bedragen niet kan betalen, omdat hij deze ook niet heeft kunnen reserveren. Hij draagt de volledige kosten van [kind A] . De man verzoekt de vrouw in de kosten van de procedures te veroordelen. Volgens hem doet zij er alles aan om hem dwars te zitten.
5.2.
De vrouw is het eens met de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum. Zij verkeert in een financieel veel slechtere positie dan de man. Zij kon bijna niet rondkomen en stond er wat betreft [kind B] alleen voor. Zij heeft geld van haar ouders moeten lenen. De man is onderhoudsplichtig jegens [kind B] en het is niet reëel alle kosten van [kind B] op de vrouw of derden af te wentelen. De man heeft volgens haar niet onderbouwd dat aan de gronden voor schorsing is voldaan. Hij heeft evenmin onderbouwd dat hij in de financiële problemen raakt. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling en zij kan deze ook niet voldoen, aldus de vrouw.
5.3.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking in navolging van de bestaande rechtspraak (laatstelijk HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026), en in aanmerking nemend dat in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring is gegeven, de volgende maatstaven gelden:
i) uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn;
ii) afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan;
iii) bij de toepassing van de onder i) genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
5.4.
Het hof stelt vast dat de man in zijn schorsingsverzoek beide onderhoudsbijdragen noemt (ten behoeve van de vrouw en ten behoeve van [kind B] ). De ingangsdatum van de bijdrage ten behoeve van de vrouw is echter de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 19 mei 2020 (zo blijkt uit het GBA) en derhalve gelegen na 21 augustus 2019. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat het schorsingsverzoek van de man alleen ziet op de (ingangsdatum van de) door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [kind B] .
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat er gronden aanwezig zijn die schorsing van de bestreden beschikking rechtvaardigen en overweegt daartoe als volgt. Voor zover de man heeft willen aanvoeren dat de bestreden beschikking op een kennelijke misslag berust, geven zijn stellingen hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. De enkele stelling dat hij ervan uit mocht gaan dat hij tot 21 augustus 2019 (de man hanteert in zijn appelschrift en schorsingsverzoek verschillende data, maar het hof begrijpt dat de man bedoelt tot 21 augustus 2019) aan zijn verplichtingen had voldaan is, gelet op de betwisting hiervan door de vrouw, onvoldoende. De financiële situatie van partijen in de periode van 23 januari 2019 tot 21 augustus 2019 is (ook thans nog) onduidelijk. Het had op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te concretiseren en met stukken te onderbouwen. De man heeft dit echter nagelaten. De man verwijst slechts naar een brief van 30 december 2019, welke zijn advocaat aan de rechtbank heeft gestuurd. In deze brief staat slechts dat de man van mening is dat partijen een regeling hadden. Dit wordt nu juist betwist door de vrouw, zodat deze brief zonder verdere onderbouwing (van de regeling en de door de man betaalde kosten) onvoldoende is. De man heeft voorts niet onderbouwd dat hij niet in staat is de door het LBIO gevraagde bijdrage te voldoen. Daar tegenover staat dat het belang van de vrouw bij betaling van de kinderbijdrage in beginsel is gegeven. De man stelt in dit verband dat de vrouw niet in een noodtoestand zal geraken als executie achterwege blijft, dan wel dat de bijdrage (gedeeltelijk) verrekend zal worden met haar uitkering. Wat er verder van deze stellingen zij, zij kunnen op zichzelf niet leiden tot schorsing van de bestreden beschikking. Het voorgaande leidt ertoe dat het schorsingsverzoek zal worden afgewezen.
5.5.
Het hof merkt nog het volgende op. De vrouw heeft er belang bij dat de kinderalimentatie met ingang van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum aan haar wordt voldaan. Dit neemt niet weg dat het hoger beroep van de man nog inhoudelijk behandeld zal worden en dat in geval van toewijzing van zijn verzoek een terugbetalingsverplichting van ten onrechte ontvangen alimentatie aan de vrouw kan worden opgelegd.
5.6.
Voor zover de man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure (het schorsingsverzoek) wijst het hof dit verzoek af nu daar geen aanleiding toe bestaat. Het hof zal de kosten van het schorsingsverzoek compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. Het hof overweegt ten overvloede dat voor zover het verzoek van de man ziet op de kostenveroordeling in de bodemzaak, de beslissing daarop bij de beoordeling van het hoger beroep zal worden betrokken.
5.7.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 11 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.