ECLI:NL:GHAMS:2020:2170

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.267.037/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en minderjarige zoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en zijn minderjarige zoon, geboren in 2007. De man, die de Colombiaanse nationaliteit heeft, heeft in 2019 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling werd afgewezen. De vrouw, de moeder van de minderjarige, heeft verweer gevoerd en de bestreden beschikking bekrachtigd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in de procedure geadviseerd dat het niet in het belang van de minderjarige is om gedwongen contact met de man te hebben, gezien de negatieve impact die eerdere omgangsmomenten op de minderjarige hebben gehad.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juni 2020 is gebleken dat de minderjarige geen contact met zijn vader wil en dat hij angstig is voor hem. Het hof heeft overwogen dat het vaststellen van een omgangsregeling niet in het belang van de minderjarige is, die zich in de puberteit bevindt en zich moet kunnen concentreren op zijn ontwikkeling zonder de druk van juridische procedures. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de verzoeken van de man afgewezen, met de opmerking dat de man de raad moet opvolgen en de minderjarige een brief moet schrijven om zijn gevoelens te uiten.

De beslissing van het hof is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.267.037/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/629116 / FA RK 17-3293
Beschikking van de meervoudige kamer van 28 juli 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Öz te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Woudwijk te Amsterdam.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 3 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 2 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 19 december 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 april 2020 met bijlage, per e-mail ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [de minderjarige] gesproken, in aanwezigheid van de griffier. Ter zitting in hoger beroep heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek samengevat weergegeven.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de man en de vrouw (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [de minderjarige] geboren, [in] 2007.
De vrouw oefent van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] erkend.
[de minderjarige] verblijft bij de vrouw en haar echtgenoot.
3.2
De man heeft de Colombiaanse nationaliteit.
3.3
Uit eerdere relaties heeft de man twee dochters genaamd [dochter A] en [dochter B] . Zij zijn beiden meerderjarig.
3.4
Bij beschikking van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank een voorlopige contactregeling bepaald waarbij de man de eerste drie maanden eenmaal per maand en de daarop volgende maanden tweemaal per maand een e-mailbericht aan [de minderjarige] zal sturen naar een daarvoor door de vrouw geopend e-mailadres. Daarnaast heeft de rechtbank een informatieregeling vastgesteld waarbij de vrouw de man eenmaal per maand per e-mailbericht op de hoogte stelt van gewichtige aangelegenheden omtrent [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een (minimale) omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige] .
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
De man kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe het volgende aan.
De man heeft met [de minderjarige] en de vrouw samengewoond totdat hij in 2009 Nederland heeft moeten verlaten omdat hij in 2006 ongewenst was verklaard. Gedurende zijn afwezigheid had hij Skype-contact met [de minderjarige] en droeg hij financieel bij aan de verzorging van [de minderjarige] . In 2016 is zijn inreisverbod opgeheven en is hij teruggekomen naar Nederland. Op 21 november 2016 heeft een door een kinderpsycholoog begeleide ontmoeting plaatsgehad die goed verliep en waaruit bleek dat [de minderjarige] behoefte had aan contact met de man. Desondanks wenst [de minderjarige] sindsdien geen contact meer met hem. De man betwist dat [de minderjarige] als baby getuige is geweest van mishandeling van de vrouw door de man.
Ter zitting in eerste aanleg heeft de man vernomen dat [de minderjarige] op dit moment de man niet wil zien en ook niet met hem wil e-mailen of skypen. Destijds kon de man daarin berusten omdat hij ervan uitging dat hij door de vastgestelde informatieregeling enige mate van contact met [de minderjarige] zou behouden. Gebleken is echter dat de vrouw zich na het wijzen van de bestreden beschikking niet aan de informatieregeling heeft gehouden. Omdat de man ieder contact had verloren, heeft hij hoger beroep ingesteld en verzoekt hij thans een minimale omgangsregeling. De man is van mening dat [de minderjarige] de kans moet worden geboden om zijn vader te leren kennen. Hij is waarschijnlijk boos op de man omdat hij hem al drie jaar niet heeft gezien. Dit moet worden hersteld door middel van een omgangsregeling, zodat [de minderjarige] een band kan opbouwen met de man. De man heeft maximaal geprobeerd een band met [de minderjarige] te creëren in de periode van 8 augustus 2018 tot 3 juli 2019, waarin hij in het kader van de voorlopige contactregeling e-mails diende te sturen aan [de minderjarige] . Wanneer zou blijken dat de man Nederland weer moet verlaten omdat het hem niet is gelukt om een verblijfsvergunning te krijgen, dan zou hij de omgangsregeling digitaal willen voortzetten door middel van videobellen, aldus de man.
5.3
De vrouw verweert zich als volgt.
In tegenstelling tot wat de man stelt, hebben de man en de vrouw tot april 2008 samengewoond. De vrouw is destijds noodgedwongen bij haar ouders gaan wonen omdat zij sinds haar zwangerschap van [de minderjarige] zeer ernstig werd mishandeld door de man. De man heeft de vrouw daarbij eenmaal bijna om het leven gebracht, als gevolg waarvan de man ongewenst is verklaard en hij Nederland heeft moeten verlaten. In 2012 had de man voor het eerst weer contact met [de minderjarige] . De man heeft voor de duur van twee jaar een minimale financiële bijdrage voor de verzorging van [de minderjarige] aan de vrouw voldaan. Toen de man in 2014 ziek werd is dit contact weer gestopt en heeft de man geen financiële bijdrage meer geleverd. In 2016 hebben de man en [de minderjarige] elkaar één keer gezien onder begeleiding van een kinderpsycholoog. Voorafgaand aan dit omgangsmoment heeft de man verteld dat dit bij een eenmalig contact zou blijven omdat hij Nederland weer moest verlaten. Dit contact verliep gedurende het omgangsmoment goed. De dagen daarna kreeg [de minderjarige] echter paniekaanvallen. Hij is getuige geweest van de mishandelingen. Als gevolg van dit huiselijk geweld heeft [de minderjarige] last van angsten.
De vrouw is vergeten te voldoen aan de bij de bestreden beschikking vastgestelde informatieregeling. Ten onrechte is de man direct in hoger beroep gegaan zonder de vrouw via haar advocaat aan haar verplichting te herinneren. Toen zij van dit hoger beroep vernam heeft de vrouw de gemiste informatie direct aan de man verstrekt en sindsdien verstuurt zij de informatie zoals vastgelegd in de bestreden beschikking. [de minderjarige] en de vrouw zijn na de zitting in eerste aanleg ervan uitgegaan dat de man het belang van [de minderjarige] vooropstelde en hem de ruimte gaf om zelf te bepalen wanneer er weer contact zal komen, zoals de man ter zitting had verklaard. Met het huidige hoger beroep respecteert de man de wensen van [de minderjarige] opnieuw niet.
[de minderjarige] is tot op heden niet toe aan contact met de man. Hij heeft het ook nooit over hem of zijn familie. Zoals de raad eerder al heeft geadviseerd aan de rechtbank, is het niet in zijn belang om te worden gedwongen tot omgang. Het is [de minderjarige] voldoende duidelijk dat de man graag contact met hem wil en hij zal contact met hem opnemen wanneer hij daar behoefte aan heeft. Uit het door de vrouw in het geding gebrachte verslag van een gesprek van [de minderjarige] met een coach van Eszenza van 11 maart 2020 blijkt dat [de minderjarige] bang is voor de man. Het oppakken en versterken van het contact met de man is dan ook niet in het belang van [de minderjarige] . Bovendien is de verblijfsstatus van de man nog onduidelijk en daarmee ook hoe de man zijn vaderrol zal kunnen invullen. Het vervangen van omgangsmomenten door videobellen indien de man Nederland verlaat, zal opnieuw een teleurstelling zijn voor [de minderjarige] en voor instabiliteit zorgen. Bovendien heeft de man tijdens de procedure in eerste aanleg de kans gehad om contact te leggen met [de minderjarige] ; hiervan heeft hij minimaal gebruikgemaakt door [de minderjarige] slechts vier keer een e-mail te sturen.
Met [de minderjarige] gaat het op persoonlijk vlak goed. Hij zit op het VWO+ en is klassenvertegenwoordiger. Hij haalt goede cijfers. Een omgangsregeling met de man zou hem kunnen destabiliseren, aldus de vrouw.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad heeft gedurende de procedure in eerste aanleg onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van omgang en heeft gezien dat er teveel belemmeringen zijn om [de minderjarige] onbelast contact met de man te laten hebben. Bij [de minderjarige] is sprake van ouderverstoting. Hij heeft een negatief vaderbeeld. Hij associeert de man met procedures. Voorafgaand aan deze zitting heeft de zittingsvertegenwoordiger met een gedragsdeskundige besproken of dit zou moeten worden doorbroken. Hieruit is naar voren gekomen dat dit niet in het belang van [de minderjarige] is nu hij in de puberteit zit en dient toe te komen aan zijn ontwikkeling, in plaats van zich zorgen te maken over juridische procedures over omgang met zijn vader. Hoe meer druk de man op [de minderjarige] legt door het voeren van dergelijke procedures, hoe meer [de minderjarige] zijn hakken in het zand zal zetten. Wel beveelt de raad de man aan om [de minderjarige] een brief te schrijven waarin hij hem vertelt wat hij voor hem voelt en waarom hij contact met hem wil, maar dat hij [de minderjarige] ’s keuze om de man niet te willen zien respecteert. Zodoende krijgt [de minderjarige] rust en krijgt hij erkenning van de man voor zijn keuze, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken.
Nadat de man in 2016 is teruggekeerd naar Nederland heeft eenmalig een - door een kinderpsycholoog begeleid - omgangsmoment plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de man. [de minderjarige] heeft dit omgangsmoment achteraf als onprettig ervaren. Na dit omgangsmoment gingen de schoolprestaties van [de minderjarige] tijdelijk achteruit, vertoonde hij dominant gedrag en was hij moeilijk te corrigeren.
Uit het gesprek dat de voorzitter met [de minderjarige] heeft gevoerd, blijkt dat [de minderjarige] geen omgang met zijn vader wil. Bovendien is [de minderjarige] boos, verdrietig en teleurgesteld omdat de man ondanks zijn aanvankelijke berusting ter zitting in eerste aanleg toch in hoger beroep is gegaan. Ook is [de minderjarige] boos omdat de man nadat hij lange tijd niet naar [de minderjarige] heeft omgekeken, vrijwel direct na zijn terugkeer in Nederland een gerechtelijke procedure is begonnen om een omgangsregeling af te dwingen.
De kindercoach van Eszenza acht het blijkens haar verslag van 11 maart 2020 in het belang van [de minderjarige] dat de man afstand van hem neemt zodat [de minderjarige] zich gedurende zijn puberteit en op de middelbare school goed kan ontwikkelen. Ook de raad acht het forceren van contact met de man door het opleggen van een omgangsregeling niet in het belang van [de minderjarige] .
Gebleken is voorts dat er nog geen duidelijkheid is over de mogelijkheden van de man om voor langere tijd in Nederland te verblijven. Ten tijde van dit hoger beroep beschikt de man niet over een verblijfsvergunning.
5.6
Het hof is, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, van oordeel dat het vaststellen van een omgangsregeling niet in het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] is dertien jaar, bevindt zich in de puberteit en moet onbelast aan belangrijke ontwikkelingstaken die daarbij horen toe kunnen komen. Het opleggen van een omgangsregeling waar hij zelf ernstige bezwaren tegen heeft laten blijken, staat daaraan in de weg en zal zelfs een averechts effect kunnen hebben op een eventuele toenadering van [de minderjarige] tot zijn vader in de toekomst.
Niet is gebleken dat de vrouw een belemmering vormt voor omgang tussen [de minderjarige] en de man; het is [de minderjarige] zelf die thans geen omgang wil.
Het hof gaat er wel vanuit dat de man informatie over [de minderjarige] blijft ontvangen van de vrouw en dat zij de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling nauwgezet naleeft.
Het hof merkt nog op dat de man er goed aan zou doen het advies aan hem van de raad op te volgen en [de minderjarige] een brief te schrijven zoals hiervoor bij 5.4 beschreven.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.7
Het hof ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in familiezaken de proceskosten worden gecompenseerd. Het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten zal dan ook worden afgewezen.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof,
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F Miedema, mr. C.E. Buitendijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 28 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.