In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en zijn minderjarige zoon, geboren in 2007. De man, die de Colombiaanse nationaliteit heeft, heeft in 2019 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling werd afgewezen. De vrouw, de moeder van de minderjarige, heeft verweer gevoerd en de bestreden beschikking bekrachtigd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in de procedure geadviseerd dat het niet in het belang van de minderjarige is om gedwongen contact met de man te hebben, gezien de negatieve impact die eerdere omgangsmomenten op de minderjarige hebben gehad.
Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juni 2020 is gebleken dat de minderjarige geen contact met zijn vader wil en dat hij angstig is voor hem. Het hof heeft overwogen dat het vaststellen van een omgangsregeling niet in het belang van de minderjarige is, die zich in de puberteit bevindt en zich moet kunnen concentreren op zijn ontwikkeling zonder de druk van juridische procedures. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de verzoeken van de man afgewezen, met de opmerking dat de man de raad moet opvolgen en de minderjarige een brief moet schrijven om zijn gevoelens te uiten.
De beslissing van het hof is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.