5.13Met betrekking tot de verdeling dient het hof nog te beslissen over:
i. het huis en een stuk grond in Bulgarije;
ii. auto’s, motor en scooter;
iii. saldi bankrekeningen;
iv. onderneming man;
v. inboedel.
Het hof zal deze boedelbestanddelen hierna bespreken.
Ad i
De man stelt dat de vrouw een huis en een stuk grond in Bulgarije heeft en dat de vrouw het bestaan hiervan in haar echtscheidingsverzoek heeft verzwegen. De woning en de grond kunnen aan de vrouw worden toegedeeld onder voldoening van de helft van de waarde aan hem, aldus de man.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij de grond heeft gekocht van een oom die geld nodig had. Het betreft een klein plekje in de bergen waar ’s winters geen auto’s kunnen komen en dat moeilijk te verkopen is met een waarde van BGN 500. De man ontkent de door de vrouw gestelde waarde.
Het hof zal bepalen dat partijen in onderling overleg de grond met de eventueel daarop gebouwde woning dienen te laten taxeren door een makelaar ter plaatse, nu de man de door de vrouw overgelegde taxatie van een ongebouwd perceel betwist. De getaxeerde waarde zal tussen partijen als bindend hebben te gelden. De grond met hetgeen daarop is gebouwd zal worden toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting aan de man de helft van de getaxeerde waarde te voldoen.
Ad ii
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van de auto, merk Peugeot 208 met kenteken [kentekennummer 1] die door de rechtbank aan de vrouw is toegedeeld. De vrouw zal aan de man met betrekking tot de toedeling van de auto aan haar een bedrag van € 3.500,- betalen.
Voor wat betreft de bedrijfsauto, merk Peugeot type Partner met kenteken [kentekennummer 3] die door de rechtbank aan de vrouw is toegedeeld stelt de man dat deze auto op de peildatum niet meer aanwezig was en derhalve niet in de verdeling dient te worden meegenomen. De vrouw betwist het door de man gestelde niet, maar stelt dat zij in eerste aanleg een beroep heeft gedaan op artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Zij stelt dat de auto € 10.930 waard was, dat de man de auto opzettelijk op andermans naam heeft gezet en dat de waarde van de auto, alsmede ook de hierna te bespreken motor door de man zijn verbeurd. De vrouw verzocht in eerste aanleg te bepalen dat de waardes van de zoek gemaakte auto en de motor aan haar toekwamen en verrekend dienden te worden na verkoop van de echtelijke woning met het aandeel van de man in de overwaarde van die woning. De rechtbank heeft het inleidend verzoek van de vrouw toegewezen omdat de man in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd. In het verweerschrift in hoger beroep stelt de vrouw dat de man niet heeft gegriefd tegen de toewijzing van haar op artikel 3:194 lid 2 BW gebaseerde beroep zodat de man in de beslissing van de rechtbank heeft berust. Het hof volgt dit standpunt van de vrouw niet. De grief van de man met betrekking tot de toedeling van de bedrijfsauto en de hierna te bespreken motor kan niet anders worden begrepen dan dat de man tevens heeft gegriefd tegen de waarde die de rechtbank als onweersproken aan deze boedelbestanddelen heeft toegekend en het oordeel van de rechtbank dat hij deze bestanddelen verborgen heeft gehouden. Met betrekking tot de bedrijfsauto heeft de man tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de bedrijfsauto is verkocht aan het bedrijf van een vriend, maar dat hij de auto af en toe mag gebruiken en dat de verzekeringspremie voor de auto die op 5 februari 2019 nog automatisch van de rekening is afgeschreven, is teruggestort. Het hof is van oordeel dat, wat er zij van het door de vrouw gestelde, de auto niet op de door de vrouw in eerste aanleg verzochte wijze in de verdeling dient te worden meegenomen omdat de auto tot het bedrijfsvermogen van de man behoorde en de verkoopprijs geacht wordt in het bedrijfsvermogen te zijn gevloeid. Het voorgaande houdt tevens in dat geen sprake is geweest van verzwijging of verborgen houden van goederen in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW zodat de grief van de man op dit punt slaagt.
Met betrekking tot de motor die door de rechtbank aan de vrouw is toegedeeld geldt het volgende. De man heeft verklaard dat hij vóór de peildatum verkeerde brandstof had getankt waardoor de motor kapot was. Een werknemer van de man wilde de kapotte motor kopen. De motor is verkocht voor een bedrag van € 2.200,-. Van dit bedrag heeft de man € 200,- contant ontvangen, de rest van het bedrag is op de bankrekening van partijen gestort. De vrouw heeft het door de man gestelde niet, althans onvoldoende weersproken. Onder deze omstandigheden gaat het hof ervan uit dat de motor op de peildatum niet meer aanwezig was zodat deze niet in de verdeling kan worden betrokken. De opbrengst van de verkoop is in de boedel terecht gekomen zodat deze, voor zover op de peildatum aanwezig, wordt meegenomen bij de verdeling van de banksaldi. Voor zover de vrouw stelt dat de motor veel meer waard was dan het bedrag waarvoor de motor is verkocht, namelijk € 6.750,-, en zich beroept op het feit dat de man de bestaande gemeenschap van goederen door de verkoop binnen zes maanden voor aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft benadeeld, heeft de vrouw daartoe onvoldoende gesteld om de door haar gestelde benadeling aan te nemen nu enige onderbouwing van de door haar gestelde waarde ontbreekt. Ook op dit punt slaagt de grief van de man.
De rechtbank heeft een scooter aan de man toegedeeld. De man stelt in hoger beroep dat hij de scooter niet toegedeeld wenst te krijgen, dat de scooter moet worden verkocht en dat de opbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. In haar verweerschrift in hoger beroep stelt de vrouw dat zij niet in staat is om de man tegen zijn wil de scooter op te dringen, zodat deze dan maar verkocht moet worden. Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat de scooter niet meer aanwezig is en dat geen van partijen weet waar de scooter is. Het hof zal bepalen dat de scooter, voor zover nog aanwezig, verkocht dient te worden en dat de opbrengst bij helfte door partijen dient te worden verdeeld.
Verder is er nog een Audi A4 die bij de vakantiewoning in Spanje staat. Nu de vrouw de woning in Spanje krijgt toegedeeld acht het hof het aangewezen dat de vrouw ook deze auto krijgt toegedeeld. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd akkoord te kunnen gaan met een waarde van de auto van € 1.500,-. De vrouw is het niet eens met deze waarde. Daarom zullen partijen de auto in onderling overleg door een garagehouder ter plaatse dienen te laten taxeren, welke taxatie bindend zal zijn voor partijen. De vrouw zal de helft van de waarde van de auto aan de man dienen te betalen. Het hof geeft partijen in overweging om indien de woning wordt verkocht ook over te gaan tot verkoop van de auto.
Ad iii
Met betrekking tot de saldi van de bankrekeningen stelt de man dat de vrouw heeft verzocht aan ieder de bankrekeningen toe te delen die op hun naam zijn gesteld zonder de saldi te verrekenen nu deze verwaarloosbaar zouden zijn. De man heeft als uitgangspunt dat alle banksaldi op de peildatum bij helfte dienen te worden gedeeld. De vrouw stelt in haar verweerschrift in hoger beroep dat ook de man bankafschriften zal moeten overleggen.
In de beslissing waarvan beroep is niet over de verdeling van de banksaldi beslist. Partijen zijn het in hoger beroep erover eens dat de banksaldi per peildatum verdeeld dienen te worden.
De vrouw heeft bij brief van 7 februari 2020 met betrekking tot de bankrekeningen een verzoek ex artikel 843a Rv jo artikel 22 Rv gedaan. De vrouw verzoekt de man te verplichten alle bankafschriften van de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van [de onderneming] over te leggen over de periode 1 mei 2018 tot en met 2 november 2018. Verder stelt de vrouw dat zij bij het opruimen een bankpasje heeft gevonden behorende bij een bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de man. Ook met betrekking tot deze rekening verzoekt de vrouw inzage in eerder genoemde periode. Daarnaast heeft de vrouw bij vermeerdering van eis verzocht te bepalen dat indien blijkt dat de man bedragen aan genoemde bankrekeningen heeft onttrokken, hij deze bedragen dient terug te storten en zijn aanspraak op de helft van deze bedragen ex artikel 3:194 lid 2 BW aan de vrouw heeft verbeurd.
De man heeft bij brief van 18 maart 2020 betoogd dat het op artikel 843a Rv jo artikel 22 Rv gestoelde verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. Voor het geval het verzoek van de vrouw wordt toegekend verzoekt de man om ook de vrouw te gelasten bepaalde in de brief genoemde stukken over te leggen en doet ook de man een beroep op artikel 3:194 BW. De man heeft de vrouw op 30 januari 2020 een bericht doen toekomen met het saldo van de rekening [rekeningnummer 1] per peildatum, te weten € 0,01. De door de vrouw genoemde rekening [rekeningnummer 2] kent de man niet. Wel heeft hij informatie kunnen achterhalen waaruit blijkt dat het kennelijk om een inactieve rekening gaat. De vrouw verzoekt bij journaalbericht van 18 maart 2020 de voormelde brief van de man niet bij de beoordeling te betrekken. Het hof wijst dit verzoek af. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek van de vrouw van 7 februari 2020. De (geringe) overschrijding van de door het hof geboden termijn voor het indienen van de reactie, mede gelet op de Covid-19 problematiek, acht het hof geen reden om de brief van de man van 18 maart 2020 buiten beschouwing te laten. Ook de stelling van de vrouw dat de man recent naar Portugal is gereisd en hij vernielingen heeft aangebracht aan het huis aldaar kunnen niet tot het door de vrouw verzochte gevolg leiden.
Ter mondelinge behandeling bij het hof is met partijen afgesproken dat zij elkaar over en weer nog bankafschriften per peildatum zouden sturen, de man van de zakelijke (spaar)rekening en de vrouw van een rekening eindigend op nummer 427. Blijkens de brief van 18 maart 2020 heeft de man op 30 januari 2020 aan de vrouw opgave gedaan van het saldo van de ter zitting naar voren gekomen zakelijke spaarrekening die was gekoppeld aan de zakelijke betaalrekening. Op de peildatum was het saldo van de zakelijke spaarrekening € 0,01, zoals blijkt uit de bijlage bij de brief van 18 maart 2020. Het saldo van de door de vrouw genoemde rekening bij de ING bank bedroeg op 1 januari 2018 € 4,34 en op 31 december 2018 € 0,00. Op deze rekening is in 2018 wegens roodstand € 0,09 aan rente betaald. Gevoeglijk kan worden aangenomen dat deze rekening op de peildatum inactief was en niet in de verdeling behoeft te worden meegenomen. De man ontkent dat hij onttrekkingen aan de zakelijke rekening heeft gedaan. Via de zakelijke rekeningen werden rekeningen betaald en tevens werd er geld opgenomen voor het (levens)onderhoud van het gezin. Verder werden er door de man regelmatig betalingen voor materialen of betalingen aan werklieden contant gedaan, waarvoor eveneens geld werd opgenomen. De man wijst erop dat de vrouw over de periode waarover zij inzage verzoekt nog tot 22 augustus 2018 gevolmachtigde was op de zakelijke rekening van de man en dus tot die datum inzage had.
Nu de man inzage heeft gegeven in het saldo van de zakelijke (spaar)rekening per peildatum en het hof de door de man gestelde bedrijfsvoering gelet op het bedrijf dat de man uitoefent aannemelijk acht, is er voor het hof geen aanleiding het verzoek ex artikel 843a Rv juncto artikel 22 Rv toe te wijzen, zodat dit verzoek zal worden afgewezen. Voor zover de vrouw op 7 februari 2020, derhalve na de mondelinge behandeling, haar verzoek in hoger beroep heeft vermeerderd met een verzoek ex artikel 3:194 lid 2 BW is de vrouw daarin niet-ontvankelijk, gelet op de strenge twee-conclusieleer zoals hiervoor omschreven in rechtsoverweging 5.12. Van een van de aldaar genoemde uitzonderingen op de twee-conclusieleer is geen sprake. Weliswaar stelt de vrouw in haar bericht van 18 maart 2020 nieuwe feiten namelijk betreffende de reis van de man naar Portugal en de vernielingen aan het huis, maar deze feiten staan in geen enkel verband met het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW dat zij doet in haar brief van 7 februari 2020. De vrouw had dit verzoek dienen te doen in het verweerschrift tevens incidenteel beroepschrift.
Nu het verzoek van de vrouw niet verder wordt behandeld komt het hof niet toe aan behandeling van het bij brief van 18 maart 2020 ingediende voorwaardelijke verzoek van de man. Het hof zal bepalen dat de saldi van de diverse bankrekeningen tussen partijen dienen te worden verdeeld, met uitzondering van de zakelijke (spaar)rekeningen waarvan de saldi zijn begrepen in de waardering van de onderneming, zoals hierna onder iv bepaald.
Ad iv
De man exploiteert de onderneming [de onderneming] waaraan volgens het beroepschrift van de man geen waarde kan worden toegekend. De vrouw stelt de waarde van de onderneming op € 10.000,-.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de man verklaard dat het eigen vermogen van de onderneming volgens de jaarstukken € 14.000,- bedraagt en dat er schulden zijn tot een bedrag van € 7.216,-, zodat hij zich kan voorstellen dat de waarde van de onderneming op € 7.000,- zal worden bepaald door een accountant. De vrouw stelt dat de man niet alleen maar klusser is en een aantal vaste opdrachtgevers heeft en dat het bedrijf dus wel degelijk waarde heeft. Zij heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard de waarde van de onderneming op € 8.000,- te willen bepalen. Beide partijen gaan bij de waardebepaling om praktische redenen uit van de jaarrekening van 2018 en het daaruit blijkende ondernemingsvermogen per 31 december 2018 (€ 14.975,-) te verminderen met de schulden per die datum (€ 7.216,-). Gelet hierop zal het hof de waarde van de onderneming bepalen op afgerond een bedrag van € 7.800,-. Dat de man wellicht vaste opdrachtgevers heeft, zoals de vrouw betoogt, maakt dit niet anders. De man zal derhalve aan de vrouw een bedrag van € 3.900,- dienen te betalen.
Ad v
Voor zover de man ter mondelinge behandeling in hoger beroep nog heeft beoogd een grief aan te dragen in verband met de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de inboedel, zal het hof deze vanwege strijd met de twee-conclusieleer als tardief passeren.