ECLI:NL:GHAMS:2020:2165

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.260.698/01 en 200.260.699/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de gemeenschap van goederen met betrekking tot kinderalimentatie en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2003 in Portugal zijn gehuwd. Het huwelijk is op 26 juni 2019 ontbonden. De man, die Portugese nationaliteit heeft, en de vrouw, die Bulgaarse nationaliteit heeft, hebben samen twee kinderen: [kind A] en [kind B]. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2019 aangevochten, waarin onder andere een zorgregeling en alimentatie zijn vastgesteld. Het hof heeft de verzoeken van de man en de vrouw beoordeeld, waarbij de belangen van de kinderen voorop stonden. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te betalen. Het hof heeft de zorgregeling voor [kind B] aangepast, waarbij de omgang met de man onder begeleiding van de Jeugdbescherming zal plaatsvinden, gezien de psychische problemen van [kind B]. De man heeft ook verzocht om wijziging van de alimentatie, maar het hof heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen. De verdeling van de huwelijksgemeenschap is vastgesteld, waarbij de vakantiewoning in Spanje aan de vrouw is toegedeeld en de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning bij helfte zal worden verdeeld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank op verschillende punten vernietigd en opnieuw beslist, waarbij de belangen van de kinderen en de financiële situatie van beide partijen zijn meegewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.260.698/01 en 200.260.699/01
zaaknummer rechtbank: C/15/280889 / FA RK 18-6088
beschikking van de meervoudige kamer van 28 juli 2020 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.A. Ray te Rotterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Tuzkapan te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Haarlem,
gevestigd te Den Haag,
(hierna te noemen: de raad).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 13 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 12 juni 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 maart 2019. Hij heeft daarbij tevens verzocht om schorsing van de werking van de bestreden beschikking (zaaknummers 200.260.698/02 en 200.260.699/02).
2.2
Bij beschikking van 1 oktober 2019 is het verzoek om schorsing afgewezen.
2.3
De vrouw heeft op 11 juli 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De man heeft op 21 augustus 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
De vrouw heeft op 8 januari 2020 een akte houdende wijziging van het verzoek in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.6
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 januari 2020 met een bijlage, ingekomen op 13 januari 2020;
- een brief van de zijde van de man van 13 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2020;
- een nadere productie van de man (prognose 2019) ingekomen op 15 januari 2020.
2.7
[kind A] heeft bij brief van 25 oktober 2019 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie.
Bij brief van 22 december 2019, ingekomen ter griffie van dit hof op 2 januari 2020, heeft zij verzocht om (vervangende) toestemming te verlenen voor naturalisatie, ten behoeve van alle medische en schoolzaken en reizen, aangezien zij een Nederlands paspoort nodig heeft voor haar vervolgopleiding bij de Koninklijke Marechaussee.
2.8
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen de heer W.A. Daalderop namens de raad.
2.9
Van het verhandelde ter zitting van 23 januari 2020 is een verkort proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden. In het proces-verbaal is de door partijen ter zitting bereikte overeenstemming over enkele deelonderwerpen vastgelegd.
2.1
Na de mondelinge behandeling hebben partijen getracht in onderling overleg tot een oplossing in der minne te komen over de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in haar levensonderhoud en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het overleg heeft niet tot resultaat geleid. Na de behandeling ter zitting en het overleg zijn bij het hof de navolgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 7 februari 2020 met als bijlage een verzoekschrift ex artikel 843 Rv jo artikel 22 Rv houdende een verzoek tot wijziging van het verzoek van de vrouw in incidenteel appel, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 februari 2020, ingekomen op dezelfde datum;
- brief van de zijde van de vrouw van 20 februari 2020, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 18 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 maart 2020;
- een bericht van de gezinsvoogd van 20 mei 2020 met het advies van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) over de omgang van [kind B] met zijn vader.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 te [plaats C] (Portugal) gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 26 juni 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 maart 2019 in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft de Bulgaarse nationaliteit, de man heeft de Portugese nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind A] , geboren [in] 2003 (hierna: [kind A] );
- [kind B] , geboren [in] 2012 (hierna: [kind B] ).
3.3
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw.
3.4
Bij de stukken bevindt zich een gezinsplan van JBRA van 3 januari 2020.
3.5
Op het huwelijksgoederenregime is Nederlands recht van toepassing. Partijen zijn gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Deze gemeenschap is op 2 november 2018 ontbonden, zodat deze datum de peildatum vormt voor de vaststelling van de samenstelling en de omvang van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw een zorgregeling vastgesteld aldus dat [kind B] bij de man verblijft iedere woensdag, waarbij de man hem ’s ochtends ophaalt bij de vrouw en hem om 19:00 uur na het eten bij de vrouw terugbrengt, en voorts om de week op zaterdag van 10:00 uur tot 19:00 uur, waarbij de man [kind B] haalt en terugbrengt. Voorts is, op verzoek van de vrouw, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 773,- per maand, en een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van € 650,- per maand, met ingang van dezelfde datum. Op verzoek van de vrouw is de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld aldus:
a. de echtelijke woning gelegen aan [adres 1] te [plaats A] zal verkocht worden;
b. de opbrengst van de verkoop van de woning zal, na aflossing van de hypotheek, alsmede de in het verzoekschrift onder passiva, nummer 3 vermelde gemeenschapsschulden (€ 5.200,-) en na betaling van een bedrag van € 17.680,- aan de vrouw wegens het onttrekken aan de boedel van de bedrijfsauto en de motor door de man, bij helfte verdeeld worden;
c. de inboedel van de woning zal, voor zover deze niet verkocht wordt, in onderling overleg bij helfte verdeeld worden. Spullen van de kinderen zullen bij de kinderen blijven en worden buiten de verdeling gehouden;
d. de vakantiewoning gelegen in [plaats D] , provincie Alicante , Spanje, aan [adres 2] (hierna: de vakantiewoning), alsmede de hieraan verbonden hypotheek worden aan de vrouw toegescheiden, met vrijwaring van de man, voor zover vereist;
e. de personenauto merk Peugeot, type 208, wordt aan de vrouw toegescheiden;
f. de waarde van de bedrijfsauto Peugeot, type Partner, wordt geheel aan de vrouw toegescheiden. Dit wordt verrekend zoals beschreven onder b. en zal niet meewegen bij het bepalen van de overbedeling;
g. de waarde van de motor van de man wordt geheel aan de vrouw toegescheiden; dit wordt verrekend zoals beschreven onder b. en zal niet meewegen bij het bepalen van de overbedeling;
h. de onderneming van de man, genaamd [de onderneming] , wordt aan de man toegescheiden;
i. de scooter wordt aan de man toegescheiden;
j. de vrouw dient ter zake van overbedeling aan de man te voldoen een bedrag van € 1.500,- waarmee de verdeling van de huwelijksgemeenschap is voltooid.
4.2
De man verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de zorgregeling, de kinder- en partneralimentatie en verdeling af te wijzen, en:
- te bepalen dat [kind B] iedere zaterdag van 10:00 uur tot 19:00 uur bij de man verblijft alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen;
- te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie € 378,- per maand voor [kind A] en € 309,- per maand voor [kind B] bedraagt;
- de gemeenschap te verdelen als volgt – naar het hof begrijpt- :
a. verkoop van de voormalige echtelijke woning heeft plaatsgevonden;
b. te bepalen dat de waarde van de vakantiewoning te Spanje € 243.208,- bedraagt en te bepalen dat de vrouw aan de man de helft van de overwaarde voldoet;
c. te bepalen dat de vrouw inzage dient te verschaffen in de eigendomspapieren van het stuk grond en de woning van de vrouw in Bulgarije en dat zij bewijs dient te verschaffen omtrent de waarde, deze aan de vrouw toe te delen en te bepalen dat de vrouw aan de man de helft van de overwaarde voldoet;
d. de vrouw te verplichten bewijs over te leggen van de waarde van de Peugeot 208 met kenteken [kentekennummer 1] en deze aan haar toe te delen onder de verplichting van de vrouw om de helft van de waarde van de auto aan de man te betalen;
e. de auto in Spanje, merk Audi A4 kenteken [kentekennummer 2] tegen een waarde van € 3.000,- toe te delen aan de vrouw onder de verplichting de helft van de waarde aan de man te betalen;
f. te bepalen dat de scooter die partijen in eigendom hebben, wordt verkocht en dat partijen de opbrengst bij helfte verdelen;
g. te bepalen dat de saldi van de bankrekeningen die zij ieder op hun naam hebben bij helfte worden verdeeld;
h. toedeling aan de man van de onderneming, [de onderneming] tegen een waarde nihil.
4.3
In principaal hoger beroep verzoekt de vrouw het verzoek van de man inzake de kinder- en partneralimentatie af te wijzen.
4.4
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw - naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre - met betrekking tot de zorgregeling (na wijziging van haar verzoek in hoger beroep) een zorgregeling vast te stellen, waarbij de man eens per veertien dagen op een nader met JBRA overeen te komen, doordeweekse dag, gedurende twee uur, door een medewerker van JBRA begeleide omgang zal hebben met [kind B] en voorts dat uitbreiding van deze regeling op termijn zal afhangen van de inschattingen en een advies van JBRA.
Ten aanzien van de verdeling verzoekt de vrouw:
- de grond in Bulgarije aan de vrouw toe te delen tegen een nader aan te tonen waarde;
- de auto Audi A-4 te Spanje aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 600,-;
- het verzoek van de man in hoger beroep man met betrekking tot de scooter toe te wijzen, met dien verstande dat de vrouw de scooter zal verkopen en de helft van de opbrengst aan de man zal betalen;
- te bepalen dat partijen elkaar inzage geven in alle bankrekeningen;
- te bepalen dat de man aan de vrouw de helft dient te voldoen van de nog nader aan te tonen contante opnames door de man van de onderneming [de onderneming] , hetzij vast te stellen dat de waarde van deze contante opnames betrokken dient te worden bij de vaststelling van de waarde van de onderneming van de man.
- de overige verzoeken van de man met betrekking tot de verdeling af te wijzen.
4.5
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep het beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Verzoek [kind A]
5.1
Tijdens de mondelinge behandeling is aan partijen meegedeeld dat het hof het verzoek van [kind A] om (vervangende) toestemming te verlenen voor naturalisatie, ten behoeve van alle medische en schoolzaken en reizen, aangezien zij een Nederlands paspoort nodig heeft voor haar vervolg opleiding bij de Koninklijke Marechaussee, niet zal behandelen. Het ligt op de weg van de ouders met [kind A] in gesprek te gaan om vervolgens als ouders (gezamenlijk) een gezagsbeslissing te nemen. Indien ouders in overleg met [kind A] niet tot overeenstemming geraken kan [kind A] zich zo nodig tot de kinderrechter wenden.
Omgang tussen [kind B] en de man
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling is partijen met betrekking tot de omgang tussen de man en [kind B] in overweging gegeven om het reeds ingezette vrijwillige traject via JBRA te continueren en om te bezien of zij in het kader van dat traject afspraken kunnen maken over het op gang brengen van het contact tussen de man en [kind B] en over eventuele hulpverlening die daarbij nodig is. Na advies van de raad en een korte schorsing heeft het hof aan partijen meegedeeld dat de verdere behandeling van de zaak ten aanzien van de zorgregeling en de vakantieregeling pro forma zal worden aangehouden tot 31 mei 2020 in afwachting van de gesprekken van partijen met [de gezinsmanager] van JBRA of diens vervanger over het op gang brengen van het contact tussen de man en [kind B] op een verantwoorde manier, over de communicatie tussen partijen, en of daarbij hulp nodig is, met het verzoek aan partijen het hof uiterlijk dinsdag 26 mei 2020 schriftelijk te berichten over de stand van zaken en de gewenste voortgang van de procedure.
5.3
Bij e-mail van 20 mei 2020 heeft [de gezinsmanager] , gezinsmanager bij JBRA, het hof een advies gestuurd over de omgang tussen [kind B] en zijn vader. Daarin heeft hij onder meer het volgende bericht:
[kind B] volgt om de week EMDR therapie bij dokter Bosman. Dokter Bosman wil op dit moment geen informatie delen over het verloop van de therapie en verwijst naar het behandelplan. De diagnose van [kind B] is een posttraumatische stressstoornis, taalstoornis en een andere voorgeschiedenis van psychotrauma vermoedelijk voortkomend uit de vechtscheiding tussen ouders en het getuige zijn van het verbale en fysieke geweld van vader richting moeder en de kinderen.
De gezinsmanager heeft meermaals met [kind B] gesproken over de omgang met zijn vader. De gespreksverslagen van deze gesprekken zijn toegevoegd als bijlage bij dit stuk.
Wat Jeugdbescherming opvalt is dat [kind B] niet kan rekenen op continuïteit en structuur tijdens zijn omgang met zijn vader. Dit is te zien aan de verhalen waarmee [kind B] thuis komt na de omgang en in het nakomen van omgangsafspraken als op tijd komen of überhaupt komen. Ook na meerdere adviesgesprekken met vader lijkt vader niet aan te kunnen sluiten bij wat [kind B] nodig heeft; duidelijkheid, structuur, bescherming, een rolmodel en onvoorwaardelijke liefde van zijn vader. Zowel de omgang zelf en wat er tijdens de omgang gebeurt als de acties van vader naar het gezin, zijn een traumatische ervaring voor [kind B] geweest. Dit maakt dat op dit moment [kind B] niet positief over zijn vader kan spreken en aangeeft geen behoefte te hebben aan contact met zijn vader. [kind B] droomt naar over zijn vader en heeft nachtmerries waar hij droomt dat zijn vader hem wil vermoorden.
Jeugdbescherming ziet een vader die wel van [kind B] houdt maar niet weet om te gaan met [kind B] en wat er allemaal speelt in zijn leven. Vanuit psychologisch perspectief is er nog geen goed beeld of de omgang met vader op dit moment in belang van [kind B] is. Onbegeleide omgang is in ieder geval niet in belang van [kind B] . Tot nu toe is er altijd sprake geweest van onbegeleide omgang en is de band tussen [kind B] en zijn vader verslechterd. Vader heeft begeleiding nodig bij het omgaan met [kind B] zodat er beter zicht komt op wat er tijdens de omgang gebeurt. Daarnaast kan vader dan tips en tools krijgen vanuit professionele hulpverlening om beter aan te sluiten bij [kind B] . Jeugdbescherming gunt [kind B] een band met vader en zal te allen tijden contact tussen kind en ouder stimuleren, mits de omgang in belang is van [kind B] .
Het advies van Jeugdbescherming is daarom ook begeleide omgang met vader. Dit in afwachting van wat er uit de therapie bij dokter Bosman naar voren komt. Op een later moment kan dan worden bepaald of omgang op dit moment in belang van [kind B] is en of het vader lukt meer aansluiting te vinden bij [kind B] door de sturing die hij ontvangt van de omgangsbegeleider. Jeugdbescherming gunt vader dat hij hierin stappen maakt en daardoor in staat is tot beter contact met zijn zoon.
5.4
Het hof heeft de advocaten van partijen op 5 juni 2020 telefonisch verzocht of zij beschikten over voormeld bericht van JBRA en zo niet, hen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De (advocaat van de) man heeft daarop bij journaalbericht van 18 juni 2020 als volgt bericht:
“Mijn cliënt geeft mij aan dat hij heel graag vaste omgang met [kind B] wenst. Zelfs als dat onder begeleiding moet totdat dat niet meer nodig is. Hoewel er geen doelstelling in het bericht van de jeugdbeschermer staat is cliënt van mening dat iets beter is dan niets dus verzoekt hij het Hof om zo snel als mogelijk een omgangsregeling van 1 zaterdag per veertien dagen onder begeleiding van een door jeugdbescherming aan te wijzen instantie / persoon op te starten binnen 1 maand nadat uw beschikking wordt afgegeven en voor de duur van 3 maanden, waarna bekeken dient te worden of de omgangsregeling daarna onbegeleid kan worden voortgezet.”
5.5
Het hof begrijpt de reactie van de man aldus dat hij zijn verzoek ten aanzien van de omgang met [kind B] heeft gewijzigd. Het hof oordeelt als volgt. Uit bovengenoemd bericht van JBRA blijkt dat [kind B] lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een taalstoornis en psychotrauma, vermoedelijk voortkomend uit de vechtscheiding tussen ouders en het getuige zijn van het verbale en fysieke geweld van de man richting de vrouw en de kinderen. [kind B] is daarvoor thans in therapie bij dr. Bosman. Een update van het verloop en effect van de behandeling kan (nog) niet worden gegeven door dr. Bosman. Blijkens de gesprekken die JBRA heeft met [kind B] , heeft [kind B] angstdromen over zijn vader, kan hij niet positief over hem spreken en heeft hij geen behoefte aan contact. Voorts heeft JBRA aangegeven dat ondanks de adviesgesprekken die de jeugdbeschermer heeft (gehad) met de man, de man niet kan aansluiten bij de behoeftes van [kind B] . Naar het oordeel van het hof ontbreekt bij [kind B] thans het draagvlak voor een uitgebreide en onbegeleide omgangsregeling. Hij dient de rust en ruimte te krijgen voor de therapie in verband met zijn trauma’s. Nu, blijkens het advies van JBRA, de vader één van de oorzaken is van zijn trauma’s en de onbegeleide omgang tot nu toe een verslechtering tot gevolg heeft gehad, acht het hof het in het belang van [kind B] dat [kind B] hooguit een keer per veertien dagen twee uur omgang met de vader zal hebben, onder begeleiding van een medewerker van JBRA op een in overleg tussen de man, de vrouw en de medewerker van JBRA te bepalen dag en tijdstip. Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat de omgang zal plaatsvinden op zaterdag afwijzen omdat het hof niet op de hoogte is van de werkdagen van de medewerker van JBRA en van eventuele vaste weekendactiviteiten van [kind B] . Het hof acht het voorts noodzakelijk dat de man ten aanzien van zijn contact met [kind B] en de wijze waarop hij met [kind B] omgaat begeleid en geadviseerd wordt door JBRA, en dat de man die instructies ook zal opvolgen, met als uiteindelijk doel dat de angsten van [kind B] voor de man verminderen. Gelet op het advies van JBRA en ook de insteek van de vrouw kan, afhankelijk van het verloop van de therapie van [kind B] en van de begeleide omgang tussen de man en [kind B] , in overleg tussen de man, de vrouw en de hulpverlening de omgang te zijner tijd worden aangepast indien dit in het belang van [kind B] is. Voor toewijzing van het verzoek van de man de begeleide omgang vast te stellen voor drie maanden en daarna te bezien of onbegeleide omgang kan plaatsvinden ziet het hof dan ook geen aanleiding.
Kinderbijdrage
5.6
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage. De man zal aan de vrouw voor de kinderen het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 773,- per maand betalen met ingang van 26 juni 2019, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Deze bijdrage zal jaarlijks worden geïndexeerd, voor het eerst met ingang van 1 januari 2020. Indien de zorgregeling voor [kind B] in de toekomst zal wijzigen zullen partijen in onderling overleg de door de man te betalen bijdrage aanpassen in overeenstemming met het Rapport Alimentatienormen (het Tremarapport). Dit betekent dat de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal worden bekrachtigd. Ten overvloede merkt het hof op dat, voor zover partijen uit het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof zouden afleiden dat voornoemd bedrag alleen als kinderbijdrage voor [kind B] is overeengekomen, die constatering onjuist is. Partijen zijn ter zitting van het hof overeengekomen dat genoemd bedrag is verschuldigd voor beide kinderen tezamen.
Partneralimentatie
5.7
De rechtbank heeft beslist dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen van € 650,- per maand. In grief II stelt de man, die in eerste aanleg geen verweerschrift heeft ingediend zodat het verzoek van de vrouw als niet weersproken door de rechtbank is toegewezen, dat de vrouw dient te stellen en bewijzen dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De man betwist de behoefte van de vrouw.
De vrouw stelt dat zij een WIA-uitkering heeft van € 1.200,- netto per maand en behoefte heeft aan de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie. De man stelt daartegenover dat de vrouw naast haar WIA-uitkering als gevolmachtigde van een eenmanszaak genaamd [naam 1] dan wel [naam 2] inzage dient te verschaffen in haar inkomsten uit deze onderneming. De vrouw betwist enige inkomsten uit deze onderneming te genieten.
5.8
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw niet, althans onvoldoende, heeft gesteld om aan te nemen dat de vrouw naast haar WIA-uitkering inkomsten geniet als gevolmachtigde van voornoemde onderneming(en), zodat het hof voor de berekening van de behoefte van de vrouw uitgaat van inkomsten op jaarbasis van € 20.313,- bruto, zijnde de WIA-uitkering over 2018. De vrouw stelt dat haar behoefte € 2.983,- per maand bedraagt. Mede gelet op het verweer van de man tegen enkele posten in de behoeftelijst van de vrouw houdt het hof geen, dan wel in mindere mate, rekening met navolgde in de behoeftelijst opgevoerde maandelijkse kosten:
- € 100,- voor afschrijving inboedel. De vrouw heeft in ieder geval een deel van de inboedel in het kader van de verdeling behouden en niet, althans onvoldoende aangetoond dat het door haar opgevoerde bedrag voor de vervanging van de inboedel noodzakelijk is;
- € 200,- voor brandstof. De vrouw heeft geen baan in loondienst waarvoor zij met de auto van en naar het werk moet rijden. Ook anderszins heeft zij de noodzaak voor het door haar opgevoerde bedrag aan brandstof niet onderbouwd. Het hof acht het door de vrouw opgevoerde bedrag in de gegeven omstandigheden te hoog en acht het redelijk met een bedrag van € 100,- per maand rekening te houden;
- € 600,- voor voeding. De vrouw voert een bedrag van € 600,- per maand op voor voeding van drie personen, derhalve € 200,- voor één persoon zijnde de vrouw. De kosten voor de voeding van de kinderen zijn begrepen in de kinderalimentatie zodat het hof € 400,- in mindering brengt op het door de vrouw opgevoerde bedrag;
- € 350,- voor vakantie. Het hof acht dit bedrag aan de hoge kant en acht het redelijk in plaats daarvan met een bedrag van € 200,- per maand rekening te houden.
In plaats van het door de vrouw aangevoerde bedrag van € 2.983,- per maand houdt het hof in alle redelijkheid rekening met een behoefte van € 2.233,- (netto) per maand.
Anders dan de man heeft betoogd trekt het hof geen bedragen af voor de huurtoeslag en zorgtoeslag die de vrouw ontvangt. Bij huur- en zorgtoeslag is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW (HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273, NJ 2017/303 en HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291).
De vrouw is voor 100% arbeidsongeschikt verklaard. In het licht van de door het hof bepaalde behoefte van de vrouw, staat de behoeftigheid van de vrouw vast.
5.9
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij in zijn onderneming over 2016 een winst maakte van € 40.643,-, over 2017 van € 45.832,- en over 2018 van € 45.871,-. De man heeft een prognose overgelegd over 2019 waaruit een verwachte winst blijkt van € 32.000,-. De omzet die de man over 2019 verwacht te hebben gehaald (€ 60.000,-) is nagenoeg gelijk aan de omzet uit de voorgaande jaren. Nu het een prognose betreft en het hof geen inzicht heeft in de door de man opgevoerde hogere aftrekposten dan in de voorgaande jaren, zal het hof voor 2019 vooralsnog rekening houden met een gemiddelde winst over de drie voorgaande jaren te weten een bedrag van € 44.115,-. Voor de berekening van de draagkracht van de man acht het hof het redelijk rekening te houden met een maandelijkse huur van € 700,-. De man heeft op dit moment lagere huurlasten omdat hij tijdelijk zijn intrek heeft genomen in een kamer. Van hem kan echter niet verwacht worden dat deze woonsituatie blijft voortduren. Verder zal het hof rekening houden met een premie ziektekostenverzekering van € 113,- per maand, een aanvullende premie van € 59,- per maand, alsmede een eigen risico van € 32,- per maand, derhalve totaal € 204,- per maand.
Op grond van al het voorgaande, rekening houdend met de MKB winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek die de man geniet en de door de man te betalen kinderalimentatie, heeft de man geen draagkracht voor het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Een exemplaar van de door het hof gemaakte draagkrachtberekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.1
Het voorgaande betekent dat de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de partneralimentatie zal worden vernietigd en dat het desbetreffende verzoek van de vrouw alsnog zal worden afgewezen. Voor zover de man uitvoering heeft gegeven aan de beschikking van de rechtbank en derhalve te veel partneralimentatie heeft betaald aan de vrouw zal de vrouw het teveel ontvangene aan de man dienen terug te betalen. Het hof neemt hierbij in ogenschouw dat het saldo van de activa en passiva behorende tot de ontbonden huwelijksgemeenschap ruimschoots positief is en dat de vrouw in het kader van de verkoop van de voormalige echtelijke woning meer zal ontvangen dan de man. Hetgeen de man te veel heeft betaald kan derhalve worden meegenomen in de onderlinge verrekening, voortvloeiende uit de hierna vast te stellen verdeling.
Verdeling
5.11
Met betrekking tot de verdeling zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij opdracht zullen geven tot taxatie van de vakantiewoning in Spanje door een makelaar ter plaatse, waarbij de getaxeerde waarde tussen partijen als bindend zal hebben te gelden. De man zal aan de vrouw een voorstel doen ter zake de door partijen te benaderen makelaar. De man mag bij de taxatie van de vakantiewoning aanwezig zijn. De vakantiewoning zal tegen de getaxeerde waarde worden toebedeeld aan de vrouw die aan de man de helft van de getaxeerde (over)waarde zal voldoen. Het hof zal voorts bepalen dat indien de vrouw niet in staat is de woning over te nemen en ervoor te zorgen dat de man uit zijn (hoofdelijke) aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening wordt ontslagen, de woning zal moeten worden verkocht en de opbrengst bij helfte zal moeten worden gedeeld.
5.12
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de voormalig echtelijke woning inmiddels is verkocht en op 27 maart 2020 (ten tijde van de mondelinge behandeling: zal worden) geleverd. Partijen zijn het niet eens over de wijze waarop de netto overwaarde tussen partijen zal worden verdeeld. De man kan zich er niet in vinden dat van de overwaarde een bedrag van € 5.200,- aan te vrouw toekomt in verband met schulden die de vrouw heeft gemaakt in de maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding en de verrekening van de waarde van een aantal boedelbestanddelen waarop het hof onder 5.13 onder ii zal ingaan. Met betrekking tot schulden tot een totaalbedrag van € 5.200,- heeft de man tijdens de mondelinge behandeling door het hof gesteld dat de vrouw het bestaan van deze schulden op geen enkele wijze heeft aangetoond. De vrouw stelt daartegenover dat de man tegen de door haar in eerste aanleg opgevoerde schuld geen grief heeft gericht zodat deze schuld bij de verdeling van de netto overwaarde van de voormalig echtelijke woning dient te worden betrokken.
Het hof volgt het verweer van de vrouw. De man heeft eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met betrekking tot deze schuld gesteld dat deze niet meegenomen dient te worden bij de verdeling c.q. verrekening van de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning, maar dat is te laat. De mogelijkheid tot het voeren van nieuwe verweren is in hoger beroep op grond van artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel beperkt tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen
.Op deze in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) worden alleen uitzonderingen gemaakt 1) vanwege de bijzondere aard van de procedure, 2) vanwege de ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij voor toelating van een tardieve stellingname, of 3) omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde. Hierbij valt te denken aan (i) een rechterlijke fout; (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend; of (iii) een aan de wederpartij toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken. Geen van de genoemde uitzonderingen doet zich hier voor. Het had dan ook op de weg van de man gelegen zijn grief op dit punt zo in te richten dat de vrouw daaruit kon begrijpen dat de grief tevens was gericht tegen de verrekening van het bedrag van € 5.200,- zodat de vrouw in het verweerschrift in principaal hoger beroep daarop had kunnen reageren. Nu de man dat heeft nagelaten en het voor de vrouw niet duidelijk was dat de grief van de man zich ook richtte tegen de opgevoerde schuld van € 5.200,- zal het hof bepalen dat bij de verdeling van de netto overwaarde van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 5.200,- in de verrekening dient te worden betrokken.
5.13
Met betrekking tot de verdeling dient het hof nog te beslissen over:
i. het huis en een stuk grond in Bulgarije;
ii. auto’s, motor en scooter;
iii. saldi bankrekeningen;
iv. onderneming man;
v. inboedel.
Het hof zal deze boedelbestanddelen hierna bespreken.
Ad i
De man stelt dat de vrouw een huis en een stuk grond in Bulgarije heeft en dat de vrouw het bestaan hiervan in haar echtscheidingsverzoek heeft verzwegen. De woning en de grond kunnen aan de vrouw worden toegedeeld onder voldoening van de helft van de waarde aan hem, aldus de man.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij de grond heeft gekocht van een oom die geld nodig had. Het betreft een klein plekje in de bergen waar ’s winters geen auto’s kunnen komen en dat moeilijk te verkopen is met een waarde van BGN 500. De man ontkent de door de vrouw gestelde waarde.
Het hof zal bepalen dat partijen in onderling overleg de grond met de eventueel daarop gebouwde woning dienen te laten taxeren door een makelaar ter plaatse, nu de man de door de vrouw overgelegde taxatie van een ongebouwd perceel betwist. De getaxeerde waarde zal tussen partijen als bindend hebben te gelden. De grond met hetgeen daarop is gebouwd zal worden toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting aan de man de helft van de getaxeerde waarde te voldoen.
Ad ii
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van de auto, merk Peugeot 208 met kenteken [kentekennummer 1] die door de rechtbank aan de vrouw is toegedeeld. De vrouw zal aan de man met betrekking tot de toedeling van de auto aan haar een bedrag van € 3.500,- betalen.
Voor wat betreft de bedrijfsauto, merk Peugeot type Partner met kenteken [kentekennummer 3] die door de rechtbank aan de vrouw is toegedeeld stelt de man dat deze auto op de peildatum niet meer aanwezig was en derhalve niet in de verdeling dient te worden meegenomen. De vrouw betwist het door de man gestelde niet, maar stelt dat zij in eerste aanleg een beroep heeft gedaan op artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Zij stelt dat de auto € 10.930 waard was, dat de man de auto opzettelijk op andermans naam heeft gezet en dat de waarde van de auto, alsmede ook de hierna te bespreken motor door de man zijn verbeurd. De vrouw verzocht in eerste aanleg te bepalen dat de waardes van de zoek gemaakte auto en de motor aan haar toekwamen en verrekend dienden te worden na verkoop van de echtelijke woning met het aandeel van de man in de overwaarde van die woning. De rechtbank heeft het inleidend verzoek van de vrouw toegewezen omdat de man in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd. In het verweerschrift in hoger beroep stelt de vrouw dat de man niet heeft gegriefd tegen de toewijzing van haar op artikel 3:194 lid 2 BW gebaseerde beroep zodat de man in de beslissing van de rechtbank heeft berust. Het hof volgt dit standpunt van de vrouw niet. De grief van de man met betrekking tot de toedeling van de bedrijfsauto en de hierna te bespreken motor kan niet anders worden begrepen dan dat de man tevens heeft gegriefd tegen de waarde die de rechtbank als onweersproken aan deze boedelbestanddelen heeft toegekend en het oordeel van de rechtbank dat hij deze bestanddelen verborgen heeft gehouden. Met betrekking tot de bedrijfsauto heeft de man tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de bedrijfsauto is verkocht aan het bedrijf van een vriend, maar dat hij de auto af en toe mag gebruiken en dat de verzekeringspremie voor de auto die op 5 februari 2019 nog automatisch van de rekening is afgeschreven, is teruggestort. Het hof is van oordeel dat, wat er zij van het door de vrouw gestelde, de auto niet op de door de vrouw in eerste aanleg verzochte wijze in de verdeling dient te worden meegenomen omdat de auto tot het bedrijfsvermogen van de man behoorde en de verkoopprijs geacht wordt in het bedrijfsvermogen te zijn gevloeid. Het voorgaande houdt tevens in dat geen sprake is geweest van verzwijging of verborgen houden van goederen in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW zodat de grief van de man op dit punt slaagt.
Met betrekking tot de motor die door de rechtbank aan de vrouw is toegedeeld geldt het volgende. De man heeft verklaard dat hij vóór de peildatum verkeerde brandstof had getankt waardoor de motor kapot was. Een werknemer van de man wilde de kapotte motor kopen. De motor is verkocht voor een bedrag van € 2.200,-. Van dit bedrag heeft de man € 200,- contant ontvangen, de rest van het bedrag is op de bankrekening van partijen gestort. De vrouw heeft het door de man gestelde niet, althans onvoldoende weersproken. Onder deze omstandigheden gaat het hof ervan uit dat de motor op de peildatum niet meer aanwezig was zodat deze niet in de verdeling kan worden betrokken. De opbrengst van de verkoop is in de boedel terecht gekomen zodat deze, voor zover op de peildatum aanwezig, wordt meegenomen bij de verdeling van de banksaldi. Voor zover de vrouw stelt dat de motor veel meer waard was dan het bedrag waarvoor de motor is verkocht, namelijk € 6.750,-, en zich beroept op het feit dat de man de bestaande gemeenschap van goederen door de verkoop binnen zes maanden voor aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft benadeeld, heeft de vrouw daartoe onvoldoende gesteld om de door haar gestelde benadeling aan te nemen nu enige onderbouwing van de door haar gestelde waarde ontbreekt. Ook op dit punt slaagt de grief van de man.
De rechtbank heeft een scooter aan de man toegedeeld. De man stelt in hoger beroep dat hij de scooter niet toegedeeld wenst te krijgen, dat de scooter moet worden verkocht en dat de opbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. In haar verweerschrift in hoger beroep stelt de vrouw dat zij niet in staat is om de man tegen zijn wil de scooter op te dringen, zodat deze dan maar verkocht moet worden. Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat de scooter niet meer aanwezig is en dat geen van partijen weet waar de scooter is. Het hof zal bepalen dat de scooter, voor zover nog aanwezig, verkocht dient te worden en dat de opbrengst bij helfte door partijen dient te worden verdeeld.
Verder is er nog een Audi A4 die bij de vakantiewoning in Spanje staat. Nu de vrouw de woning in Spanje krijgt toegedeeld acht het hof het aangewezen dat de vrouw ook deze auto krijgt toegedeeld. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd akkoord te kunnen gaan met een waarde van de auto van € 1.500,-. De vrouw is het niet eens met deze waarde. Daarom zullen partijen de auto in onderling overleg door een garagehouder ter plaatse dienen te laten taxeren, welke taxatie bindend zal zijn voor partijen. De vrouw zal de helft van de waarde van de auto aan de man dienen te betalen. Het hof geeft partijen in overweging om indien de woning wordt verkocht ook over te gaan tot verkoop van de auto.
Ad iii
Met betrekking tot de saldi van de bankrekeningen stelt de man dat de vrouw heeft verzocht aan ieder de bankrekeningen toe te delen die op hun naam zijn gesteld zonder de saldi te verrekenen nu deze verwaarloosbaar zouden zijn. De man heeft als uitgangspunt dat alle banksaldi op de peildatum bij helfte dienen te worden gedeeld. De vrouw stelt in haar verweerschrift in hoger beroep dat ook de man bankafschriften zal moeten overleggen.
In de beslissing waarvan beroep is niet over de verdeling van de banksaldi beslist. Partijen zijn het in hoger beroep erover eens dat de banksaldi per peildatum verdeeld dienen te worden.
De vrouw heeft bij brief van 7 februari 2020 met betrekking tot de bankrekeningen een verzoek ex artikel 843a Rv jo artikel 22 Rv gedaan. De vrouw verzoekt de man te verplichten alle bankafschriften van de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van [de onderneming] over te leggen over de periode 1 mei 2018 tot en met 2 november 2018. Verder stelt de vrouw dat zij bij het opruimen een bankpasje heeft gevonden behorende bij een bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de man. Ook met betrekking tot deze rekening verzoekt de vrouw inzage in eerder genoemde periode. Daarnaast heeft de vrouw bij vermeerdering van eis verzocht te bepalen dat indien blijkt dat de man bedragen aan genoemde bankrekeningen heeft onttrokken, hij deze bedragen dient terug te storten en zijn aanspraak op de helft van deze bedragen ex artikel 3:194 lid 2 BW aan de vrouw heeft verbeurd.
De man heeft bij brief van 18 maart 2020 betoogd dat het op artikel 843a Rv jo artikel 22 Rv gestoelde verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. Voor het geval het verzoek van de vrouw wordt toegekend verzoekt de man om ook de vrouw te gelasten bepaalde in de brief genoemde stukken over te leggen en doet ook de man een beroep op artikel 3:194 BW. De man heeft de vrouw op 30 januari 2020 een bericht doen toekomen met het saldo van de rekening [rekeningnummer 1] per peildatum, te weten € 0,01. De door de vrouw genoemde rekening [rekeningnummer 2] kent de man niet. Wel heeft hij informatie kunnen achterhalen waaruit blijkt dat het kennelijk om een inactieve rekening gaat. De vrouw verzoekt bij journaalbericht van 18 maart 2020 de voormelde brief van de man niet bij de beoordeling te betrekken. Het hof wijst dit verzoek af. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek van de vrouw van 7 februari 2020. De (geringe) overschrijding van de door het hof geboden termijn voor het indienen van de reactie, mede gelet op de Covid-19 problematiek, acht het hof geen reden om de brief van de man van 18 maart 2020 buiten beschouwing te laten. Ook de stelling van de vrouw dat de man recent naar Portugal is gereisd en hij vernielingen heeft aangebracht aan het huis aldaar kunnen niet tot het door de vrouw verzochte gevolg leiden.
Ter mondelinge behandeling bij het hof is met partijen afgesproken dat zij elkaar over en weer nog bankafschriften per peildatum zouden sturen, de man van de zakelijke (spaar)rekening en de vrouw van een rekening eindigend op nummer 427. Blijkens de brief van 18 maart 2020 heeft de man op 30 januari 2020 aan de vrouw opgave gedaan van het saldo van de ter zitting naar voren gekomen zakelijke spaarrekening die was gekoppeld aan de zakelijke betaalrekening. Op de peildatum was het saldo van de zakelijke spaarrekening € 0,01, zoals blijkt uit de bijlage bij de brief van 18 maart 2020. Het saldo van de door de vrouw genoemde rekening bij de ING bank bedroeg op 1 januari 2018 € 4,34 en op 31 december 2018 € 0,00. Op deze rekening is in 2018 wegens roodstand € 0,09 aan rente betaald. Gevoeglijk kan worden aangenomen dat deze rekening op de peildatum inactief was en niet in de verdeling behoeft te worden meegenomen. De man ontkent dat hij onttrekkingen aan de zakelijke rekening heeft gedaan. Via de zakelijke rekeningen werden rekeningen betaald en tevens werd er geld opgenomen voor het (levens)onderhoud van het gezin. Verder werden er door de man regelmatig betalingen voor materialen of betalingen aan werklieden contant gedaan, waarvoor eveneens geld werd opgenomen. De man wijst erop dat de vrouw over de periode waarover zij inzage verzoekt nog tot 22 augustus 2018 gevolmachtigde was op de zakelijke rekening van de man en dus tot die datum inzage had.
Nu de man inzage heeft gegeven in het saldo van de zakelijke (spaar)rekening per peildatum en het hof de door de man gestelde bedrijfsvoering gelet op het bedrijf dat de man uitoefent aannemelijk acht, is er voor het hof geen aanleiding het verzoek ex artikel 843a Rv juncto artikel 22 Rv toe te wijzen, zodat dit verzoek zal worden afgewezen. Voor zover de vrouw op 7 februari 2020, derhalve na de mondelinge behandeling, haar verzoek in hoger beroep heeft vermeerderd met een verzoek ex artikel 3:194 lid 2 BW is de vrouw daarin niet-ontvankelijk, gelet op de strenge twee-conclusieleer zoals hiervoor omschreven in rechtsoverweging 5.12. Van een van de aldaar genoemde uitzonderingen op de twee-conclusieleer is geen sprake. Weliswaar stelt de vrouw in haar bericht van 18 maart 2020 nieuwe feiten namelijk betreffende de reis van de man naar Portugal en de vernielingen aan het huis, maar deze feiten staan in geen enkel verband met het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW dat zij doet in haar brief van 7 februari 2020. De vrouw had dit verzoek dienen te doen in het verweerschrift tevens incidenteel beroepschrift.
Nu het verzoek van de vrouw niet verder wordt behandeld komt het hof niet toe aan behandeling van het bij brief van 18 maart 2020 ingediende voorwaardelijke verzoek van de man. Het hof zal bepalen dat de saldi van de diverse bankrekeningen tussen partijen dienen te worden verdeeld, met uitzondering van de zakelijke (spaar)rekeningen waarvan de saldi zijn begrepen in de waardering van de onderneming, zoals hierna onder iv bepaald.
Ad iv
De man exploiteert de onderneming [de onderneming] waaraan volgens het beroepschrift van de man geen waarde kan worden toegekend. De vrouw stelt de waarde van de onderneming op € 10.000,-.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de man verklaard dat het eigen vermogen van de onderneming volgens de jaarstukken € 14.000,- bedraagt en dat er schulden zijn tot een bedrag van € 7.216,-, zodat hij zich kan voorstellen dat de waarde van de onderneming op € 7.000,- zal worden bepaald door een accountant. De vrouw stelt dat de man niet alleen maar klusser is en een aantal vaste opdrachtgevers heeft en dat het bedrijf dus wel degelijk waarde heeft. Zij heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard de waarde van de onderneming op € 8.000,- te willen bepalen. Beide partijen gaan bij de waardebepaling om praktische redenen uit van de jaarrekening van 2018 en het daaruit blijkende ondernemingsvermogen per 31 december 2018 (€ 14.975,-) te verminderen met de schulden per die datum (€ 7.216,-). Gelet hierop zal het hof de waarde van de onderneming bepalen op afgerond een bedrag van € 7.800,-. Dat de man wellicht vaste opdrachtgevers heeft, zoals de vrouw betoogt, maakt dit niet anders. De man zal derhalve aan de vrouw een bedrag van € 3.900,- dienen te betalen.
Ad v
Voor zover de man ter mondelinge behandeling in hoger beroep nog heeft beoogd een grief aan te dragen in verband met de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de inboedel, zal het hof deze vanwege strijd met de twee-conclusieleer als tardief passeren.
Conclusie
5.14
Het hof zal de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de omgang tussen [kind B] en de man vernietigen en een omgangsregeling bepalen als hierna onder 6 weergegeven.
Het hof zal gelet op de overeenstemming tussen partijen, de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de kinderalimentatie bekrachtigen.
De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de partneralimentatie zal het hof vernietigen en het desbetreffende verzoek van de vrouw afwijzen.
Voor alle duidelijkheid zal het hof de gehele beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verdeling vernietigen en de verdeling aanpassen aan hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de inboedel zal worden overgenomen uit de beslissing van de rechtbank, nu de man tegen deze beslissing niet althans te laat heeft gegriefd. De beslissing van de rechtbank dat de vrouw een bedrag van € 1.500,- dient te voldoen vanwege overbedeling en dat hiermee de verdeling van huwelijksgemeenschap is voltooid kan, gelet op al het voorgaande, niet in stand blijven. Het hof kan het saldo van hetgeen partijen over en weer aan elkaar dienen te betalen niet berekenen, nu nog taxaties dienen te worden verricht en evenmin duidelijk is wat de netto overwaarde is van de voormalig echtelijke woning na overdracht aan de koper.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek gegrond op artikel 3:194 lid 2 BW als gedaan bij akte van 7 februari 2020;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin een zorgregeling tussen [kind B] en de man is vastgesteld, is bepaald dat de man € 650,- dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap is vastgesteld en is bepaald dat de vrouw bij wijze van overbedeling een bedrag van € 1.500,- aan de man dient te voldoen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [kind B] omgang met de man zal hebben een keer per veertien dagen gedurende twee uur, onder begeleiding van een medewerker van JBRA op een in overleg tussen de man, de vrouw en JBRA te bepalen dag en tijdstip. Afhankelijk van het verloop van de therapie van [kind B] en van de begeleide omgang tussen de man en [kind B] , kan. in overleg tussen de man, de vrouw en de hulpverlening, de omgang worden aangepast indien dit in het belang van [kind B] is;
bepaalt dat voor zover de man op grond van de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud te veel heeft betaald aan de vrouw de vrouw dit dient terug te betalen door verrekening met hetgeen de vrouw toekomt op grond van de hierna vast te stellen verdeling;
stelt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
a. de voormalig echtelijke woning gelegen aan [adres 1] te [plaats A] zal worden verkocht;
b. de netto overwaarde (opbrengst van de verkoop na aflossing van de hypotheek) na verkoop en levering van de onder a genoemde woning zal tussen partijen worden verdeeld met dien verstande dat aan de vrouw eerst toekomt een bedrag van € 5.200,-;
c. de inboedel van de woning zal, voor zover deze niet zal worden verkocht, in onderling overleg bij helfte worden verdeeld. Spullen van de kinderen zullen bij de kinderen blijven en worden buiten enige verdeling gehouden;
d. de vakantiewoning gelegen in [plaats D] , provincie Alicante, Spanje, aan [adres 2] , alsmede de hieraan verbonden hypotheek worden aan de vrouw toegedeeld met vrijwaring van de man voor zover vereist en tegen de waarde zoals deze bindend zal worden vastgesteld door een door partijen in onderling overleg aan te wijzen makelaar, waarna de vrouw de helft van de overwaarde van de woning aan de man zal voldoen. Voor zover de vrouw niet in staat is de woning over te nemen en ervoor te zorgen dat de man uit zijn (hoofdelijke) aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening wordt ontslagen, zal deze moeten worden verkocht en zal de opbrengst bij helfte moeten worden gedeeld;
e. de auto merk Audi A-4 te Spanje met kenteken [kentekennummer 2] , wordt aan de vrouw toegedeeld tegen een door een garagehouder ter plaatse bindend vast te stellen waarde en tegen betaling door de vrouw aan de man van de helft van de aldus vastgestelde waarde;
f. de personenauto merk Peugeot, type 208, kenteken [kentekennummer 1] wordt aan de vrouw toegedeeld tegen betaling aan de man van een bedrag van € 3.500,-;
g. de scooter zal, voor zover nog aanwezig, worden verkocht, waarna de verkoopopbrengst bij helfte moet worden gedeeld;
h. de tot de onderneming van de man, genaamd [de onderneming] behorende activa en passiva worden aan de man toegedeeld tegen betaling aan de vrouw van een bedrag van € 3.900,-;
i. het stuk grond met hetgeen daarop gebouwd is te [plaats E] , gemeente [gemeente 2] , regio [regio] , Bulgarije, wordt aan de vrouw toegedeeld met vrijwaring van de man voor zover vereist en tegen de waarde zoals deze bindend zal worden vastgesteld door een door partijen in onderling overleg aan te wijzen makelaar, waarna de vrouw de helft van de getaxeerde waarde aan de man zal voldoen;
j. de saldi van de op naam van partijen staande bankrekeningen zullen op de peildatum (2 november 2018) tussen partijen worden verdeeld, met uitzondering van het saldo van de zakelijke rekening en spaarrekening van de man, waarvan de waarde is verrekend in de waarde van de onderneming;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. H.A. van den Berg en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 28 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.