ECLI:NL:GHAMS:2020:2159

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.269.225/01 en 200.278.628/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en schriftelijke aanwijzingen voor de verzorging van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling van een minderjarige, geboren uit een verbroken relatie tussen de moeder en de vader. De moeder, die alleen het gezag over de minderjarige uitoefent, heeft in hoger beroep de schriftelijke aanwijzingen van de gecertificeerde instelling (GI) betwist. De GI had eerder een omgangsfrequentie vastgesteld van één keer per zes weken, en later van één keer per tien weken, omdat de minderjarige na omgangsmomenten onrustig bleek te zijn en behoefte had aan rust en stabiliteit. De moeder verzocht om de schriftelijke aanwijzingen te laten vervallen en een frequentie van wekelijkse omgang te bepalen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. Het hof oordeelde dat de GI zorgvuldig had gehandeld en dat de omgangsfrequentie in het belang van de minderjarige was vastgesteld. De moeder had moeite met het aansluiten bij de behoeften van de minderjarige, wat leidde tot de beslissing van de GI om de omgangsfrequentie te reduceren. Het hof concludeerde dat de huidige regeling in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige was.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.269.225/01 en 200.278.628/01
zaaknummers rechtbank: C/15/291302 / JU RK 19-1363 en
C/15/299825 / JU RK 20-349
beschikking van de meervoudige kamer van 21 juli 2020 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M. Neervoort te Den Helder,
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht, locatie Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 15 augustus 2019, uitgesproken onder zaaknummer C/15/291302 / JU RK 19-1363.
1.2
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van 10 maart 2020, uitgesproken onder zaaknummer C/15/299825 / JU RK 20-349.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
In de zaak met zaaknummer 200.269.225/01 is de moeder op 14 november 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 augustus 2019.
2.2
In de zaak met zaaknummer 200.278.628/01 is de moeder op 25 mei 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 10 maart 2020.
2.3
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
- in de zaak met zaaknummer 200.269.225/01 een brief van de zijde van de GI van 22 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op 26 mei 2020;
- in de zaak met zaaknummer 200.278.628/01 een brief van de zijde van de GI van 2 juni 2020, ingekomen op 3 juni 2020.
2.4
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 4 juni 2020 gevoegd plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is [de minderjarige] geboren, [in] 2019.
De moeder oefent van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] niet erkend.
3.2
Appellante is ook de moeder van:
- [kind A] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 2001;
- [kind B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2003;
- [kind C] (hierna: [kind C] ), geboren [in] 2012.
[kind A] en [kind B] hebben hun hoofdverblijfplaats bij hun vader en zien de moeder een aantal keer per jaar.
[kind C] is toen hij vijf maanden oud was uit huis geplaatst geweest. Sinds mei 2014 is hij definitief uit huis geplaatst.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 22 november 2018 is (de toen nog ongeboren) [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van de datum van de geboorte voor de duur van drie maanden, en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend met ingang van de datum van de geboorte voor de duur van vier weken. Bij beschikking van de kinderrechter van 4 december 2018 is (de toen nog ongeboren) [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van 12 maanden en is de machtiging tot uithuisplaatsing verleend met ingang van de geboorte voor een periode van drie maanden. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 4 december 2020. Ook de ondertoezichtstelling is verlengd tot 4 december 2020.
3.4
[de minderjarige] is op grond van de machtigingen sinds haar geboorte gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. Zij verblijft in een perspectief biedend gezinshuis waar [kind C] ook verblijft.
3.5
De GI heeft op 5 juli 2019 een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Hierin is de volgende omgangsregeling opgenomen: (omgang éénmaal per zes weken)
“Donderdag 4 juli ‘19 van 15.30 tot 16.30.
Donderdag 15 augustus ‘19 van 15.30 tot 16.30.
Donderdag 26 september ‘19 van 15.30 tot 16.30.
Donderdag 7 november ‘19 van 15.30 tot 16.30.
Donderdag 19 december ‘19 van 15.30 tot 16.30.
De omgangsregeling geldt voor de duur van 7 maanden derhalve tot 1 januari 2020. Na afloop van deze duur zal het verloop van de omgangsregeling worden geëvalueerd. U ontvangt hiervoor een uitnodiging.”
3.6
De GI heeft op 10 februari 2020 een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Hierin is de volgende omgangsregeling vastgesteld: (omgang éénmaal per tien weken)
“De omgang zal op onderstaande data en tijdstip plaatsvinden, voor de duur van een uur.
Donderdag 26 maart 2020 om 15.30 uur.
Donderdag 4 juni 2020 om 15.30 uur.
Donderdag 13 augustus 2020 om 15:30 uur.
Donderdag 22 oktober 2020 om 15.30 uur.
Donderdag 7 januari 2021 om 15.30 uur.”

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.269.225/01:
4.1
Bij de bestreden beschikking van 15 augustus 2019 heeft de kinderrechter de verzoeken van de moeder om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een wekelijkse omgangsregeling te bepalen tussen haar en [de minderjarige] afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), de schriftelijke aanwijzing (alsnog) vervallen te verklaren.
4.3
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.278.628/01:
4.4
Bij de bestreden beschikking van 10 maart 2020 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing geheel vervallen te verklaren en een zorg- en contactregeling vast te leggen van een omgangsmoment per week, dan wel per twee weken, afgewezen.
4.5
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de schriftelijke aanwijzing (alsnog) vervallen te verklaren.
4.6
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaken met zaaknummers 200.269.225/01 en 200.278.628/01
5.1
Op grond van artikel 1:263, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Op grond van artikel 1:264, eerste lid, van het BW kan de kinderrechter op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de beschikkingen waarvan beroep en voert daartoe het volgende aan.
De moeder is het oneens met het door de GI bepaalde opvoedperspectief. Hierover had de kinderrechter op 15 augustus 2019 nog niet beslist, zodat de schriftelijke aanwijzing van 5 juli 2019 daar niet op gebaseerd had mogen worden.
De moeder heeft het idee dat de omgangsfrequentie is verminderd als gevolg van de omstandigheid dat één omgangsmoment in augustus 2019 niet goed is verlopen. De moeder voelde die dag nog veel boosheid jegens de GI, waardoor zij luid sprak en niet in staat was om samen te werken. Dit is slechts één keer gebeurd. De moeder beaamt dat de communicatie met de GI soms moeizaam verloopt als gevolg van haar emoties en onbegrip. Maar er heeft nooit meer een incident plaatsgevonden zoals dat in augustus 2019. De moeder heeft bovendien hard haar best gedaan om een nieuwe woning te vinden, heeft voor zichzelf een onderbewindstelling geregeld en heeft de relatie met de vader van [de minderjarige] beëindigd. Bovendien volgt zij de aanwijzingen van de omgangsbegeleiding op, ook wanneer zij het er niet mee eens is.
De moeder herkent zich niet in het door de GI geschetste beeld dat zij onvoldoende responsief zou zijn en niet zou kunnen inspelen op de behoeften van [de minderjarige] . Zij betwist dat zij moeilijk leerbaar zou zijn. Bovendien weet de moeder niet of [de minderjarige] daadwerkelijk onrustig is na de omgangsmomenten. Zij kan zich voorstellen dat [de minderjarige] onrustig is omdat ze de moeder mist. Ook is het niet meetbaar hoe lang [de minderjarige] last heeft van die onrust. De moeder verwacht dat [de minderjarige] bij een omgangsfrequentie van twee weken, hooguit vier weken, tussentijds voldoende tot rust zal zijn gekomen. Een dergelijke omgangsfrequentie is in het belang van [de minderjarige] zodat zij zich goed aan de moeder kan hechten, aldus de moeder.
5.3
De GI heeft zich ter zitting in hoger beroep als volgt verweerd.
Het reduceren van de omgangsfrequentie is in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk. Zij heeft behoefte aan rust, regelmaat en stabiliteit. Voorheen was er voor [de minderjarige] onvoldoende tijd tussen de omgangsmomenten om voldoende te herstellen. De GI acht het van belang dat [de minderjarige] en de moeder elkaar blijven zien zodat zij een band met elkaar kunnen opbouwen, wat goed is voor [de minderjarige] ’s identiteitsontwikkeling. Dit mag echter niet in de weg komen te staan aan haar verdere ontwikkeling. Na de geboorte werd gezien dat [de minderjarige] onder stress stond en het heeft lang geduurd voordat zij daarvan hersteld was. Sinds het uit de hand gelopen omgangsmoment in augustus 2019 is bij [de minderjarige] mogelijk sprake van regressie en heeft zij net als aan het begin van de uithuisplaatsing tijd nodig om te herstellen van de omgangsmomenten. [de minderjarige] heeft na de omgangsmomenten veel behoefte aan troost en haar slaap- en eetritme verschuiven dan. De omgang met de moeder heeft dus direct invloed op het verloop van haar ontwikkeling. Daarom hebben de gedragswetenschapper van de GI en de gedragswetenschapper van het gezinshuis geadviseerd dat er voldoende tijd tussen de omgangsmomenten dient te zijn zodat [de minderjarige] voldoende kan herstellen.
Doordat de aanwezigen bij de omgang door het voorval in augustus 2019 weten wat er kan gebeuren, zijn zij gespannen tijdens de omgangsmomenten. [de minderjarige] voelt deze spanning. Van de gezinshuisouder mag worden verwacht dat zij hier professioneel mee omgaat en deze spanning weer loslaat. Voorts is gekeken hoe de omgangsmomenten minder spanningsvol kunnen worden gemaakt voor de moeder. In gesprek met de moeder is daarom besloten om in plaats van de gezinsmanager, een collega van de gezinsmanager aanwezig te laten zijn tijdens de omgangsmomenten. Ook zal de omgang voortaan plaatsvinden op een andere locatie, aldus de GI.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen nu de schriftelijke aanwijzingen op terechte gronden zijn gegeven. Bij de totstandkoming van de schriftelijke aanwijzingen heeft de GI zorgvuldig rekening gehouden met de belangen van [de minderjarige] en de moeder, met wat [de minderjarige] aankan, alsook met haar perspectief. Hierbij zijn alle belangrijke aspecten meegenomen. Voorts wordt de voortgang goed gemonitord en wordt voortdurend gekeken of uitbreiding van de omgangsfrequentie mogelijk is. Dit alles neemt niet weg dat het voor de moeder lastig is. Het belang van [de minderjarige] weegt echter zwaarder, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Een schriftelijke aanwijzing dient te worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet overeenkomstig de eisen uit de Awb worden voorbereid. Bij de beoordeling van de vraag of de door de GI gegeven schriftelijke aanwijzing de rechterlijke toets kan doorstaan, dient dan ook de vraag beantwoord te worden of dit besluit zorgvuldig tot stand is gekomen.
5.6
In de schriftelijke aanwijzing van 5 juli 2019 is de omgangsfrequentie verminderd naar een omgangsmoment één keer in de zes weken. De GI zag daartoe aanleiding omdat de moeder moeite heeft met aansluiten bij [de minderjarige] en haar behoeften. Daarbij lijkt zij onvoldoende leerbaar nu instructies, ondanks dat deze meermaals worden herhaald, niet bij de moeder beklijven. Ook heeft de moeder tijdens de omgangsmomenten onvoldoende oog voor [de minderjarige] en is zij veel bezig met anderen. Na afloop van de omgangsmomenten is [de minderjarige] van slag, huilt zij meer en is zij soms ontroostbaar. Zij wil vaker eten en slaapt onregelmatiger. Voorts ligt het verminderen van de omgangsfrequentie in het verlengde van de perspectiefbepaling, welke op 13 mei 2019 met de moeder is besproken.
Voordat deze schriftelijke aanwijzing is afgegeven is de inhoud daarvan met de moeder besproken en is zij in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat deze voldoende is gemotiveerd.
5.7
In de schriftelijke aanwijzing van 10 februari 2020 is de omgangsfrequentie verminderd naar een omgangsmoment één keer in de tien weken. De GI zag daartoe aanleiding omdat [de minderjarige] sinds het incident in augustus 2019 langer de tijd nodig heeft om te herstellen van de omgangsmomenten. Na het voorval in augustus 2019 heeft niet nogmaals een dergelijk incident plaatsgevonden, maar toch laat [de minderjarige] na de omgangsmomenten traumasignalen zien. Als gevolg van de stressvolle zwangerschap heeft [de minderjarige] bovenmatig veel behoefte aan rust, stabiliteit, veiligheid en voorspelbaarheid. Tijdens de omgangsmomenten laat de moeder onvoorspelbaar gedrag zien. Ook sluit zij nog steeds onvoldoende bij [de minderjarige] aan, heeft zij weinig aandacht voor [de minderjarige] , kan zij afwezig zijn en kan zij niet-leeftijdsadequate handelingen van [de minderjarige] verwachten. Ondanks meerdere aanwijzingen lukt het de moeder niet dit te veranderen en accepteert zij de begeleiding vanuit Parlan onvoldoende. Opdat [de minderjarige] goed hecht in het gezinshuis wordt een omgangsfrequentie van één keer in de tien weken in het belang van [de minderjarige] geacht.
Voordat deze schriftelijke aanwijzing is afgegeven, is de inhoud daarvan met de moeder besproken en is zij in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat deze voldoende is gemotiveerd.
5.8
Voorts ligt ter beoordeling aan het hof de omgangsfrequentie in beide schriftelijke aanwijzingen voor.
Nadat bij de schriftelijke aanwijzing van 5 juli 2019 de omgangsfrequentie is verminderd naar één omgangsmoment per zes weken, werd gezien dat de periode van zes weken (nog steeds) onvoldoende was voor [de minderjarige] om voldoende te herstellen van het vorige omgangsmoment. Het verloop van de omgangsregeling is in januari 2020 geëvalueerd, naar aanleiding waarvan de frequentie bij schriftelijke aanwijzing van 10 februari 2020 op één keer in de tien weken is bepaald. Bij deze evaluatie is gebruikgemaakt van de observaties gedurende de omgangsmomenten van de gezinshuisouder, de gezinsmanager en de pleegzorgbegeleiding. Zij hebben allen gezien dat de omgangsmomenten spanningsvol zijn als gevolg van het onvoorspelbare gedrag van de moeder en dat [de minderjarige] vervolgens een lange tijd nodig heeft om hiervan bij te komen alvorens zij weer in een normaal ritme zit waarin zij voldoende eet en slaapt. Haar primaire behoeften zijn derhalve na ieder omgangsmoment in het gedrang. De ontwikkeling van [de minderjarige] zal bij een hogere omgangsfrequentie dan ook worden bedreigd, doordat zij onvoldoende zal zijn hersteld in de periode voorafgaand aan het volgende omgangsmoment en zodoende onvoldoende aan haar ontwikkelingstaken kan toekomen.
Voorts heeft de GI ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij probeert de moeder ter wille te zijn en de spanning bij haar wil wegnemen, door de omgangsmomenten voortaan in een andere setting te laten plaatsvinden, te weten op een andere locatie en in aanwezigheid van een collega van de gezinsmanager bij wie de moeder zich meer op haar gemak voelt. Het hof ziet derhalve dat de GI zich inspant om het contact tussen de moeder en [de minderjarige] zo goed als mogelijk te laten bestaan, waarbij ook de belangen van de moeder door de GI niet uit het oog worden verloren. Het hof gaat er vanuit dat de GI dit in de toekomst ook zal blijven doen en de frequentie van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] zal blijven aanpassen aan wat in het belang van [de minderjarige] maximaal mogelijk is.
Gelet op het voorgaande is het hof met de raad van oordeel dat de omgangsfrequentie in beide schriftelijke aanwijzingen weloverwogen tot stand is gekomen en dat de omgangsfrequentie van één keer in de tien weken thans in het belang van [de minderjarige] is, zodat het hof de bestreden beschikkingen zal bekrachtigen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.269.225/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in de zaak met zaaknummer 200.278.628/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. C.E. Buitendijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 21 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.